H7 TT Bundel Flashcards
1.Voordelen van de item-respons-theorie zijn:
** adaptief testen
** controlemogelijkheid of het IR-model past bij de testgegevens.
** het meetniveau is afleidbaar uit de theorie
** mogelijkheid tot populatieonafhankelijk meten
2.Populatieonafhankelijk meten betekent dat iemands meetniveau vastgesteld kan worden
onafhankelijk van de moeilijkheid van de items.
6.Voor de items die aan het Rasch-model voldoen, geldt: Het pseudokansniveau is gelijk aan 0:
De discriminatiewaarden zijn gelijk:
12.In het Mokken-model van de dubbele monotonie kunnen de IKF’s elkaar wel snijden; in het
model van de monotone homogeniteit kunnen de IKF’s elkaar niet snijden.
12.In het Mokken-model van de dubbele monotonie kunnen de IKF’s elkaar niet snijden; in het
model van de monotone homogeniteit kunnen de IKF’s elkaar wel snijden.
12.In het Mokken-model van de dubbele monotonie kunnen de IKF’s elkaar niet snijden; in het
model van de monotone homogeniteit kunnen de IKF’s elkaar wel snijden.
17.Adaptief testen in de IRT is het voorleggen van een item aan een persoon en op grond van het
antwoord wordt het volgende item gekozen. Dit gaat zo door tot de schatting van de meetwaarde
een bepaalde mate van nauwkeurigheid heeft bereikt. Verschillende personen kunnen dus
verschillende items voorgelegd krijgen.
18.In de IRT is een item zuiver wanneer de IKF van het item in 2 verschillende groepen identiek is.
Dus vraagonzuiverheid betekent dat personen uit verschillende groepen maar met een zelfde
meetwaarde (Θ), een verschillende succeskans hebben.
20.In de IRT spreekt men van een ‘afwijkend scorepatroon’ wanneer de kans op dit patroon,
gegeven de meetwaarde en de itemkenmerken, zeer laag is.
21.In de klassieke testtheorie (KTT) wordt de test voor elke testscore even betrouwbaar geacht; in
de IRT is de test voor sommige meetwaarden betrouwbaarder dan voor andere.
In de KTT wordt geen aanname gedaan over de dimensionaliteit van de test (over hoeveel
factoren er aan de testprestatie ten grondslag liggen), in de IRT worden de items die aan een
bepaald IR-model voldoen, geacht één begrip te meten. (eendimensionaliteit)
De KTT is gebaseerd op aannamen die in het algemeen niet toetsbaar zijn, in de IRT zijn de
aannamen wel toetsbaar (kan men toetsen of de testgegevens passen bij een bepaald IR-model).
Zelftoets 1 Een voordeel van de item-response-theorie boven de klassieke testtheorie is dat in de
item-response-theorie
a de onderzoeker als meetniveau een intervalschaal mag veronderstellen.
b iemands meetwaarde onafhankelijk is van de moeilijkheid van de test.
c de onderzoeker niet hoeft te toetsen of het model past bij de gegevens.
d de validiteit van een test altijd groter is dan in de klassieke testtheorie.
b
Zelftoets 2 Wanneer men factoranalyse toepast op een verzameling items die aan één bepaald
IR-model voldoen, zal men in het algemeen vinden:
a verscheidene factoren die tezamen veel variantie verklaren.
b soms verscheidene factoren, soms één factor, dat hangt van de inhoud van de items af.
c één factor; de items meten gezamenlijk één psychologische eigenschap.
d dat de items onderling hoog correleren en dus zijn er verscheidene groepsfactoren.
c
Zelftoets 3 De succeskans van persoon i is 0,70. In de item-response-theorie betekent dit dat
deze persoon.
a 70% kans heeft om een bepaald item g goed te hebben.
b 70% van de items goed zal hebben.
c 70% kans heeft om boven een bepaalde testscore te komen.
d op elk item 70% kans heeft om dat item goed te hebben.
a
Zelftoets 4 In het Rasch-model is van de items g en h gegeven dat dg> dh. Hieruit kan men
concluderen dat
a item g moeilijker is dan item h.
b de lKP van item g rechts loopt van die van item h.
c item g gemakkelijker is dan item h.
d item g beter discrimineert dan item h.
a
Zelftoets 5 Het verschil tussen het Rasch-model en de twee Birnbaum-modellen is dat
a in het Raschmodel alle items dezelfde moeilijkheidsparameter hebben en in de Birnbaum-
modellen niet.
b het Rasch-model minder streng is dan de Birnbaum-modellen.
c uit het Rasch-model een ordinaal meetniveau volgt en uit de Birnbaum-modellen een
intervalmeetniveau.
d in het Rasch-model de items dezelfde discriminatiewaarde hebben en in het Birnbaum-
model niet.
d
Zelftoets 6 Een grote verzameling rekenitems voor 10-jarigen voldoet aan het Raschmodel.
Populatieonafhankelijk meten betekent:
Stelling 1 Elke steekproef uit deze grote verzameling items die aan 10-jarige kinderen wordt
voorgelegd, levert dezelfde fi-waarden op.
Stelling 2 Als de items aan een groep 11-jarige kinderen wordt voorgelegd, voldoen de items ook
dan aan het Rasch-model.
a Stelling I is juist en stelling 2 is juist.
b Stelling I is onjuist en stelling 2 is juist.
c Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist.
d Stelling I is onjuist en stelling 2 is onjuist.
c
Zelftoets 7 De nauwkeurigheid van een test waarvan de items voldoen aan een IRmodel, is
a onafhankelijk van het aantal items in de test.
b niet op alle plaatsen van de fi-schaal even groot.
c onafhankelijk van de nauwkeurigheid van elk afzonderlijk item.
d hetzelfde, ongeacht de deelverzameling van items uit de itembank die men in de test opneemt.
b
Zelftoets 8 Voor de modellen van Mokken is kenmerkend dat
a de items niet alleen gelijke discriminatiewaarden, maar ook gelijke moeilijkheidsparameters
moeten hebben.
b de meting op intervalniveau plaatsvindt.
c wanneer de waarde van de persoonsparameter gelijk is aan de moeilijkheidsparameter, de
succeskans dan 0,50 is.
d elke IKF voldoet zolang deze maar monotoon niet-dalend is.
d
Zelftoets 9 Van de items in een itembank die voldoen aan het twee-parameter-model,
a is vastgesteld dat zij een beroep doen op één en dezelfde psychologische eigenschap.
b is niet vastgesteld voor welke populatie personen zij bedoeld zijn.
c zijn de schattingen van sommige a- en &-parameters nog onbekend.
d is alleen voor sommige O-waarden bekend hoe informatief zij zijn.
a
Zelftoets 10 In de item-response-theorie spreekt men van een 'zuiver' item wanneer twee
personen
a uit dezelfde populatie maar met verschillende meetwaarden een verschillende succeskans op
item g hebben.
b uit dezelfde populatie en met dezelfde meetwaarden een verschillende succeskans op item “g”
hebben.
c uit verschillende populaties en met verschillende meetwaarden dezelfde succeskans op item g
hebben.
d uit verschillende populaties maar met dezelfde meetwaarde dezelfde succeskans hebben.
d
Zelftoets 11 Wanneer men een doelinformatiefunctie van een test opstelt, dan is voor een bepaald
punt op de O-schaal de functiewaarde
a gelijk aan de minimumwaarde van de testinformatiefunctie die nog acceptabel is; de
waarde van de testinformatiefunctie mag niet lager zijn.
b gelijk aan de maximumwaarde van de testinformatiefunctie; de waarde van de
testinformatiefunctie mag ook hoger zijn.
c precies gelijk aan de waarde van de testinformatiefunctie; een hogere of lagere waarde is niet
toegestaan.
d hoger of lager dan de waarde van de testinformatiefunctie; hoevéél hoger of lager hangt af van
hoe nauwkeurig de test op dat punt moet meten.
a