TT3 Flashcards
Zelftoets 1 De volgende indelingen van tests worden gegeven, nl. een indeling:
a op basis van gedrag van onderzochte personen, op grond van instructie en testafname en
op grond van aard van de vragen.
b op basis van prestatie, op grond van instructie en testafname, en op grond van de aard van de
vragen.
c op basis van de kwaliteit en kwantiteit van de prestatie, op grond van instructie en testafname, en
op grond van de aard van de vragen.
d geen van de bovengenoemde alternatieven is correct.
A
Zelftoets 2 Het gebruik van enkelvoudige algemene niveautests leidt tot:
a een enkele indicatie van intelligentie.
b een indicatie van een specifiek onderdeel van de intelligentie.
c een indicatie van de algemene factor van de intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.
A
Zelftoets 3 De testscore op ontwikkelingstests wordt doorgaans vergeleken met:
a de ontwikkelingspsychologische stadia-indeling.
b de ontwikkelingspsychologische schalen.
c de testprestaties van leeftijdgenoten.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.
C
Zelftoets 6 Bij differentieel gebruik moeten tests aan de volgende voorwaarden voldoen:
a De afzonderlijke tests moeten breed en gevarieerd zijn samengesteld.
b De afzonderlijke tests moeten zijn samengesteld op grond van gerelateerde factoren en deze
tests moeten betrouwbaar zijn.
c De tests moeten betrouwbaar zijn en de tests moeten onderling voldoende onafhankelijk
zijn.
d De tests dienen te refereren aan een maatschappelijke taak of aan een schooltaak
C
Zelftoets 4 Voor het Nederlandse taalgebied zijn de twee meest bekende individuele ontwikkelingstests:
de Nederlandse aanpassing van Cattell’s Culture Fair Test for Children en de Revisie van de
Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT).
de Nederlandse aanpassing van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) en de
Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
de Nederlandse aanpassing van zowel de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) als
Cattell’s Culture Fair Test for Children.
de Groninger Intelligentie Test (GIT) en de Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
d de Nederlandse aanpassing van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) en de
Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
Zelftoets 5 De meeste algemene collectieve intelligentietests zijn
a specifiek samengesteld op één domein van de intelligentie.
b niet bedoeld om het intelligentieniveau te bepalen, maar juist om differentiatie aan te brengen.
c breed samengesteld.
d breed en gevarieerd samengesteld
D
Zelftoets 7 De Differential Aptitude Testbattery (DAT) is een goed voorbeeld van:
a een test voor het onderscheiden van de algemene factor en de specifieke factoren van intelligentie.
b een test voor leergeschiktheden.
c een test voor sociale intelligentie.
d een test voor divergent denken
B
Zelftoets 8 Tests die zich richten op leercondities, worden gerekend onder
a tests voor speciale geschiktheden (special aptitude tests).
b tests voor divergent denken.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is correct.
A
Zelftoets 9 Bij tests voor gedragswijze zijn.
a veelal duidelijke objectieve criteria beschikbaar.
b veelal geen duidelijk objectieve criteria beschikbaar.
c veelal wel de referentiekaders van het gedrag gespecificeerd, maar de normering voor leeftijdspecifieke gedragingen ontbreekt vaak.
d geen van de drie bovenstaand alternatieven is juist
B
Zelftoets 10 In vergelijking met capaciteit zijn persoonlijkheidstrekken
a weliswaar minder stabiel, maar juist over situaties generaliseerbaar en regelmatig van invloed op
gedrag.
b weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en toch regelmatig van invloed op gedrag.
c weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en minder van invloed op gedrag.
d minder stabiel, minder over situaties generaliseerbaar en minder regelmatig van invloed
op het gedrag
D
Zelftoets 11 Interessetests dienen om:
a de beslissing over schoolkeuze te vergemakkelijken.
b de beslissing over beroepskeuze te vergemakkelijken.
c de beslissing over school- of beroepskeuze te vergemakkelijken.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is juist.
C
Zelftoets 12 Het specifieke van kwalitatieve prestatietests is dat
a de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek.
b de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek of een klinisch syndroom.
c de onderzochte geen (juist) idee heeft omtrent de bedoeling van de test.
d de alternatieven b en c zijn juist
D
Zelftoets 13 Een cognitieve stijl is:
a een strategie van probleemoplossen.
b een procesvariabele die betrekking heeft op de wijze waarop de informatie door de persoon wordt georganiseerd.
c een specifiek kenmerk van de persoon dat bij het oplossen van complexe problemen juist wordt
tentoongespreid.
d een perceptuele stijl in het waarnemen van de belangrijke kenmerken in probleemsituaties
B
Zelftoets 14 Een belangrijk voordeel van de groepstest ten opzichte van de individuele test is dat
a de groepstest efficiënter is in gebruik.
b de groepstest efficiënter en objectiever is.
c in groepstests snelheid en niveau in één test worden gecombineerd.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.
A
Zelftoets 16 De relatie tussen non-verbale intelligentie en allerlei relevante intelligentiecriteria is
vaak gering, omdat
a de non-verbale intelligentie in wezen geen betrekking heeft op de factor algemene intelligentie.
b de non-verbale intelligentie een indirecte meting van intelligentie is, terwijl de andere intelligentietests een directe meting van intelligentie betreffen.
c in de non-verbale tests de cultuurgebonden variatie (taal) uit de test is gehaald.
d geen van drie bovenstaande alternatieven is juist.
C
Zelftoets 15 In een snelheidstest hebben de opgaven doorgaans
a een verschillende moeilijkheidsgraad.
b dezelfde moeilijkheidsgraad.
c een grote spreiding qua inhoud en doen ze relatief weinig beroep op de verbale aspecten van de
intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct
B
Zelftoets 17 Vrijwel alle vorderingentests zijn
a directe tests.
b indirecte tests.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist
A
Zelftoets 18 Kenmerkend voor de meest/minst-juiste-antwoordvorm is
a de grote gokkans, omdat geen van de antwoorden de juiste is.
b de aanzet tot het raden van wat het meest juiste antwoord is.
c dat de keuzen niet onafhankelijk van elkaar geschieden.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist
C
Zelftoets 19 Een bezwaar tegen de methode van matching is
a dat de onderzochte personen uit de verschillende experimentele condities dezelfde tests krijgen
voorgelegd.
b de keuze van de antwoorden onafhankelijk is.
c de keuze van de antwoorden niet onafhankelijk is.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.
C
Zelftoets 20 De volgende argumenten worden aangevoerd tegen het gebruik van meerkeuzevragen:
a relatief korte voorbereidingstijd, alleen complexe cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten en kans op goede antwoorden door raden.
b relatief korte voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten en de gokkans is vrijwel nihil.
c relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten en de gokkans is vrijwel nihil.
d relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten; kans op goede antwoorden door raden.
D
Eindtoets 21 Het belangrijkste onderscheid dat uitgaat van het geteste gedrag, is het onderscheid
tussen
a tests voor prestatieniveau en tests voor gedragswijze.
b tests voor algemeen niveau en tests voor speciaal niveau.
c cultuurvrije tests en niveautests.
A
Eindtoets 22 Bij ontwikkelingstests wordt meestal een normering uitgevoerd om
a voor de variatie tengevolge van het raden te corrigeren.
b de testscore te vergelijken met de algemene ontwikkelingsstadia.
c te corrigeren voor veranderingen/wijzigingen in het absolute intelligentieniveau gedurende de levensloo
C
Eindtoets 23 In multiple aptitude tests wordt veelal gerefereerd aan
a de factoren die Thurstone isoleerde binnen de intelligentiestructuur.
b maatschappelijke taken of schooltaken.
c een bepaald segment van de begaafdheid.
B
Eindtoets 24 Met vorderingentests word
a het prestatieniveau vastgesteld.
b op grond van de testresultaten van de onderzochte personen nagegaan of het leerdoel is bereikt.
c zowel a als b zijn juist.
C
Eindtoets 25 Observatietests, somatische en fysiologische methoden, zelfbeoordeling
en kwalitatieve prestatietests behoren tot de categorie
a niveautests.
b tests voor gedragswijze.
c aptitude tests.
B
Eindtoets 26 Noem de kenmerken van snelheidstests.
aHet aantal opgaven is zo groot dat vrijwel niemand alle opgaven in de toegestane periode
kan maken, alle opgaven hebben ongeveer dezelfde moeilijkheidsgraad en de opgaven zijn
vaak bijzonder makkelijk.
b Het aantal opgaven is zo groot dat vrijwel niemand alle opgaven in de toegestane periode kan
afmaken, de moeilijkheidsgraad van de opgaven varieert van zeer makkelijk tot zeer moeilijk.
c Het aantal opgaven is relatief klein, zodat tijdsduur voor het oplossen van de opgaven de belangrijkste variabele is, de moeilijkheidsgraad van de opgaven varieert van zeer makkelijk tot zeer
moeilijk.
A
Eindtoets 27 In een indirecte test is
a de betekenis van de test aan de onderzochte duidelijk; echter, wat men wil voorspellen wordt niet
aan de onderzochte medegedeeld.
b de onderzochte niet medegedeeld wat men met de test wil meten of voorspellen.
c de onderzochte voor de testafname verteld wat het doel is van de test; uit het testgedrag worden
differentiële intelligentiekenmerken afgeleid
B
Eindtoets 28 Een bezwaar tegen het gebruik van de vrije-antwoordenvorm is
a dat de lengte van het antwoord zich omgekeerd evenredig verhoudt met de juistheid van het antwoord.
b de onbetrouwbaarheid van de beoordeling.
c dat alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten
B
Eindtoets 29 De bezwaren tegen vrije-antwoordenvormen vermeerderen zich meestal naarmate
er
a zeer specifieke en directe vragen worden gesteld.
b meer korte en gerichte vragen worden gesteld.
c meer algemene en minder directe vragen worden gesteld
C
Eindtoets 30 Kenmerkend voor de (in)correcte antwoordvorm is dat
a slechts één van de antwoorden juist is
b meer dan één antwoord juist/onjuist kan zijn.
c slechts één antwoord het juiste of onjuiste is
C
TT bundel 1 17 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Niveautests voor gedragswijze zijn gericht op het meten van een persoonlijkheidstrek op
grond waarvan een indicatie wordt verkregen voor het cognitief functioneren.
II Voor niveautests voor gedragswijze zijn veelal geen duidelijke objectieve criteria
beschikbaar.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist
B
TT bundel 1 19 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I De Osgoodschaal is een vorm van zelfbeoordeling gebaseerd op de theorie dat ieder mens
een unieke serie ‘constructs’ heeft.
II Wanneer de onderzochte gevraagd wordt een serie eigenschappen, gebeurtenissen of
objecten te beoordelen op een aantal bi-polaire dimensies spreekt men van zelfbeoordeling
door gebruikmaking van de Q-technique.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is onjuist.
C
De Osgoodschaal, ook bekend als de methode van de ‘semantische differentiaal’, houdt in dat de onderzochte wordt gevraagd een serie eigenschappen, gebeurtenissen of objecten te beoordelen op een aantal bipolaire dimensies, zoals ‘mooi/lelijk’, ‘glad/ruw’ en ‘sterk/zwak’ . Dit staat los van de theorie dat ieder mens een unieke serie ‘constructs’ heeft.
De Q-technique is een andere methode die wordt gebruikt voor zelfbeoordeling, waarbij de onderzochte wordt gevraagd een serie eigenschappen, gebeurtenissen of objecten te beoordelen op een aantal bipolaire dimensies . Echter, de beschrijving in stelling II is niet accuraat, omdat de Q-technique niet specifiek wordt genoemd in relatie tot zelfbeoordeling.
TT bundel 1 20 Bij een multiple aptitude test wordt het volgende gemeten:
a de structurele opbouw van de intelligentie.
b zuivere “abilities”.
c geschiktheden in de zin van leergeschiktheden.
C