Gericht leren deel 2.1 Flashcards
De volgende argumenten worden aangevoerd tegen de keuze antwoordentests:
** de uitvoerige voorbewerking
** slechts eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten.
** de kans op goede antwoorden door raden.
De onbetrouwbaarheid van de beoordeling wordt als belangrijk bezwaar tegen de vrije antwoorden-vorm aangevoerd
Zelftoets 1 De volgende indelingen van tests worden gegeven, nl. een indeling:
a op basis van gedrag van onderzochte personen, op grond van instructie en testafname en op grond van aard van de vragen.
b op basis van prestatie, op grond van instructie en testafname, en op grond van de aard van de vragen.
c op basis van de kwaliteit en kwantiteit van de prestatie, op grond van instructie en testafname, en op grond van de aard van de vragen.
d geen van de bovengenoemde alternatieven is correct.
a
Zelftoets 2 Het gebruik van enkelvoudige algemene niveautests leidt tot:
a een enkele indicatie van intelligentie.
b een indicatie van een specifiek onderdeel van de intelligentie.
c een indicatie van de algemene factor van de intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.
a
Een test voor fysiologische verschillen hoort bij tests voor gedragswijze
Een test die technische aanleg in kaart brengt hoort bij een …
Zelftoets 3 De testscore op ontwikkelingstests wordt doorgaans vergeleken met:
a de ontwikkelingspsychologische stadia-indeling.
b de ontwikkelingspsychologische schalen.
c de testprestaties van leeftijdgenoten.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.
c
Zelftoets 4 Voor het Nederlandse taalgebied zijn de twee meest bekende individuele ontwikkelings-tests:
a de Nederlandse aanpassing van Cattell’s Culture Fair Test for Children en de Revisie van de Am-sterdamse Kinder Intelligentie Test (RAKIT).
b de Nederlandse aanpassing van zowel de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) als Cattell’s Culture Fair Test for Children.
c de Groninger Intelligentie Test (GIT) en de Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
d de Nederlandse aanpassing van de Wechsler Intelligence Scale for Children (WISC) en de Revisie van de Amsterdamse Intelligentie Test (RAKIT).
d
Zelftoets 5 De meeste algemene collectieve intelligentietests zijn
a specifiek samengesteld op één domein van de intelligentie.
b niet bedoeld om het intelligentieniveau te bepalen, maar juist om differentiatie aan te brengen.
c breed samengesteld.
d breed en gevarieerd samengesteld
d
Zelftoets 6 Bij differentieel gebruik moeten tests aan de volgende voorwaarden voldoen:
a De afzonderlijke tests moeten breed en gevarieerd zijn samengesteld.
b De afzonderlijke tests moeten zijn samengesteld op grond van gerelateerde factoren en deze tests moeten betrouwbaar zijn.
c De tests moeten betrouwbaar zijn en de tests moeten onderling voldoende onafhankelijk zijn.
d De tests dienen te refereren aan een maatschappelijke taak of aan een schooltaak
c
Zelftoets 7 De Differential Aptitude Testbattery (DAT) is een goed voorbeeld van:
a een test voor het onderscheiden van de algemene factor en de specifieke factoren van intelligen-tie.
b een test voor leergeschiktheden.
c een test voor sociale intelligentie
d een test voor divergent denken.
b
Zelftoets 8 Tests die zich richten op leercondities, worden gerekend onder
a tests voor speciale geschiktheden (special aptitude tests).
b tests voor divergent denken.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is correct.
a
Zelftoets 9 Bij tests voor gedragswijze zijn
a veelal duidelijke objectieve criteria beschikbaar.
b veelal geen duidelijk objectieve criteria beschikbaar.
c veelal wel de referentiekaders van het gedrag gespecificeerd, maar de normering voor leeftijdspe-cifieke gedragingen ontbreekt vaak.
d geen van de drie bovenstaand alternatieven is juist.
b
Zelftoets 10 In vergelijking met capaciteit zijn persoonlijkheidstrekken
a weliswaar minder stabiel, maar juist over situaties generaliseerbaar en regelmatig van invloed op gedrag.
b weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en toch regelmatig van invloed op gedrag.
c weliswaar stabiel, maar juist minder over situaties generaliseerbaar en minder van invloed op ge-drag.
d minder stabiel, minder over situaties generaliseerbaar en minder regelmatig van invloed op het gedrag.
d
Zelftoets 11 Interessetests dienen om:
a de beslissing over schoolkeuze te vergemakkelijken.
b de beslissing over beroepskeuze te vergemakkelijken.
c de beslissing over school- of beroepskeuze te vergemakkelijken.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is juist.
c
Zelftoets 12 Het specifieke van kwalitatieve prestatietests is dat
a de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek.
b de scores of prestatiekenmerken een indicatie inhouden voor een persoonlijkheidstrek of een kli-nisch syndroom.
c de onderzochte geen (juist) idee heeft omtrent de bedoeling van de test.
d de alternatieven b en c zijn juist.
d
Zelftoets 13 Een cognitieve stijl is:
a een strategie van probleemoplossen.
b een procesvariabele die betrekking heeft op de wijze waarop de informatie door de persoon wordt georganiseerd.
c een specifiek kenmerk van de persoon dat bij het oplossen van complexe problemen juist wordt tentoongespreid.
d een perceptuele stijl in het waarnemen van de belangrijke kenmerken in probleemsituaties.
d
Zelftoets 14 Een belangrijk voordeel van de groepstest ten opzichte van de individuele test is dat
a de groepstest efficiënter is in gebruik.
b de groepstest efficiënter en objectiever is.
c in groepstests snelheid en niveau in één test worden gecombineerd.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.
a
Zelftoets 15 In een snelheidstest hebben de opgaven doorgaans
a een verschillende moeilijkheidsgraad.
b dezelfde moeilijkheidsgraad.
c een grote spreiding qua inhoud en doen ze relatief weinig beroep op de verbale aspecten van de intelligentie.
d geen van de drie bovengenoemde alternatieven is correct.
b
Zelftoets 16 De relatie tussen non-verbale intelligentie en allerlei relevante intelligentiecriteria is vaak gering, omdat
a de non-verbale intelligentie in wezen geen betrekking heeft op de factor algemene intelligentie.
b de non-verbale intelligentie een indirecte meting van intelligentie is, terwijl de andere intelligentie-tests een directe meting van intelligentie betreffen.
c in de non-verbale tests de cultuurgebonden variatie (taal) uit de test is gehaald.
d geen van drie bovenstaande alternatieven is juist.
c
Zelftoets 17 Vrijwel alle vorderingentests zijn
a directe tests.
b indirecte tests.
c tests voor gedragswijze.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.
a
Zelftoets 18 Kenmerkend voor de meest/minst-juiste-antwoordvorm is
a de grote gokkans, omdat geen van de antwoorden de juiste is.
b de aanzet tot het raden van wat het meest juiste antwoord is.
c dat de keuzen niet onafhankelijk van elkaar geschieden.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist
d
Zelftoets 19 Een bezwaar tegen de methode van matching is
a dat de onderzochte personen uit de verschillende experimentele condities dezelfde tests krijgen voorgelegd.
b de keuze van de antwoorden onafhankelijk is.
c de keuze van de antwoorden niet onafhankelijk is.
d geen van de drie bovenstaande alternatieven is juist.
c
Zelftoets 20 De volgende argumenten worden aangevoerd tegen het gebruik van meerkeuzevra-gen:
a relatief korte voorbereidingstijd, alleen complexe cognitieve vaardigheden kunnen worden gemeten en kans op goede antwoorden door raden.
b relatief korte voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden geme-ten en de gokkans is vrijwel nihil.
c relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen worden geme-ten en de gokkans is vrijwel nihil.
d relatief lange voorbereidingstijd, alleen eenvoudige cognitieve vaardigheden kunnen wor-den gemeten; kans op goede antwoorden door raden.
d
Eindtoets 21 Het belangrijkste onderscheid dat uitgaat van het geteste gedrag, is het onderscheid tussen
a tests voor prestatieniveau en tests voor gedragswijze.
b tests voor algemeen niveau en tests voor speciaal niveau.
c cultuurvrije tests en niveautests.
a
Eindtoets 22 Bij ontwikkelingstests wordt meestal een normering uitgevoerd om
a voor de variatie tengevolge van het raden te corrigeren.
b de testscore te vergelijken met de algemene ontwikkelingsstadia.
c te corrigeren voor veranderingen/wijzigingen in het absolute intelligentieniveau gedurende de levensloop.
c
Eindtoets 23 In multiple aptitude tests wordt veelal gerefereerd aan
a de factoren die Thurstone isoleerde binnen de intelligentiestructuur.
b maatschappelijke taken of schooltaken.
c een bepaald segment van de begaafdheid
b
Eindtoets 24 Met vorderingentests wordt
a het prestatieniveau vastgesteld.
b op grond van de testresultaten van de onderzochte personen nagegaan of het leerdoel is be-reikt.
c zowel a als b zijn juist.
c