TT5 P2 Flashcards
Zelftoets 1 Twee studenten, A en B, maken een tentamen dat uit vijftig meerkeuzevragen bestaat.
A krijgt een tentamen met twee alternatieven per vraag, B een tentamen met vijf alternatieven per
vraag. Beide studenten maken het tentamen ‘naar eer en geweten’, dat wil zeggen dat zij niet gokken, maar ervan overtuigd zijn dat zij de goede antwoorden geven. A en B beantwoorden beiden
veertig vragen goed. De docent past de gebruikelijke correctie voor gokken toe; na deze correctie
moet de score minimaal 35 zijn om te zijn geslaagd. Wat is de uitslag?
a A gezakt, B geslaagd*
b A geslaagd, B gezakt
c A en B geslaagd
d A en B gezakt
A
Vragen uit discussiegroep
*Zelftoets 1:
A: 40 – (50-40)/2-1 = 30
B: 40 – (50-40)/5-1 = 37,5
Zelftoets 2 Wanneer een testscore betrekking heeft op een zogenoemde absolute meting, wordt
de score
a niet genormeerd.
b genormeerd bij twee groepen.
c genormeerd bij drie groepen.
d genormeerd bij meer dan drie groepen; het aantal groepen is afhankelijk van het doel van het onderzoek
a
Zelftoets 3 Voor een vierjarige jongen wordt een IQ van 125 berekend. Op tienjarige leeftijd wordt
dezelfde jongen opnieuw getest en wordt opnieuw een IQ van 125 berekend. Deze laatste uitkomst geeft aan dat het verschil tussen mentale en chronologische leeftijd in absolute zin
a even groot is als op vierjarige leeftijd.
b kleiner is dan op vierjarige leeftijd.
c groter is dan op vierjarige leeftijd.
d op vier- en tienjarige leeftijd nooit voorkomt.
c
Zelftoets 4 De juiste interpretatie van een z-score is:
a het aantal oorspronkelijke meeteenheden boven of onder het oorspronkelijke gemiddelde.
b het aantal getransformeerde meeteenheden boven of onder het getransformeerde gemiddelde.
c het aantal standaarddeviaties van de oorspronkelijke scores boven of onder het oorspronkelijke
gemiddelde.
d antwoord b en c.
d
Zelftoets 5 Voor een bepaalde groep personen zijn testscores scheef-verdeeld. Wanneer men de
testscores zodanig wil transformeren dat een symmetrische verdeling ontstaat, moet men de scores omzetten in
a z-scores.
b stanines.
c a of b.
d geen van deze.
b
Zelftoets 6 Het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score, is altijd ……
het percentage personen dat hoger scoort dan de met deze ruwe score corresponderende z-score.
Op de plaats van de puntjes moet worden ingevuld:
a gelijk aan.
b groter dan.
c kleiner dan.
d niet te beantwoorden zonder verdere gegevens
a
a. gelijk aan.
Dit is juist omdat de z-score aangeeft hoeveel standaarddeviaties een bepaalde ruwe score afwijkt van het gemiddelde in een normale verdeling. Aangezien de z-score de ruwe score standaardiseert, is het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk aan het percentage personen dat hoger scoort dan de met deze ruwe score corresponderende z-score.
De andere antwoorden zijn onjuist omdat:
- Optie b (groter dan) niet correct is, aangezien de z-score de ruwe score standaardiseert en het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk is aan het percentage personen dat hoger scoort dan de corresponderende z-score.
- Optie c (kleiner dan) is ook onjuist, omdat de z-score de ruwe score standaardiseert en het percentage personen dat hoger scoort dan een bepaalde ruwe score gelijk is aan het percentage personen dat hoger scoort dan de corresponderende z-score.
- Optie d (niet te beantwoorden zonder verdere gegevens) is onjuist, omdat de relatie tussen de ruwe score en de corresponderende z-score in een normale verdeling een vaststaand principe is, ongeacht specifieke gegevens.
Zelftoets 7 Wanneer men een lineaire transformatie op de oorspronkelijke scores wil toepassen,
moet men deze scores
a met een constante verminderen of vermeerderen.
b door een constante delen of met een constante vermenigvuldigen.
c a of b.
d a en b.
c
Zelftoets 8 Een aantal scores is normaal-verdeeld. Men wil deze scores zodanig transformeren
dat het aantal personen tussen twee opeenvolgende getransformeerde scores over de gehele
meetschaal gelijk is. De volgende getransformeerde scores voldoen aan deze eis:
a z-scores.
b percentiele scores.
c stanines.
d a en b.
e b en c.
f a en b en c.
b
zscores Het is een misverstand dat z-scores automatisch normaal verdeeld
zijn. Het omzetten in z-scores betekent slechts twee dingen: de verdeling van X wordt verschoven en de afstand tussen de scores wordt met een constante factor veranderd. Een
scheve verdeling van X levert dus bijvoorbeeld opnieuw een scheve verdeling van zX.
Standaardscores of z-scores = omgezette ruwe scores, uitgedrukt in aantal standaarddeviatie-eenheden
van het gemiddeld
tanines: deze scorevorm gaat terug op het gebruik van papieren informatiedragers. Het
woord is gevormd van ‘standard nine’. De stanines komen niet exact overeen met een bepaalde ruwe score, maar vertegenwoordigen een breedte van een halve standaarddeviatie.
Het midden van de vijfde stanine komt overeen met het gemiddelde van de verdeling
Zelftoets 9 Tussen welk paar z-scores is het percentage personen het grootst als de oorspronkelijke scores ongeveer normaal-verdeeld zijn?
a -0.50 en 0.50
b 1.50 en 2.50
c 0.00 en 1.00
d 3.50 en 4.50.
a
Zelftoets 10 Gegeven: in een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel de waarde 100 respectievelijk 150. Gevraagd: de waarde van het vijftigste percentiel.
a 125.
b Alleen te beantwoorden als het gemiddelde van de oorspronkelijke scores bekend is.
c Alleen te beantwoorden als de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores bekend is.
d Alleen te beantwoorden als zowel het gemiddelde als de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores bekend is.
e Niet te beantwoorden zonder verdere gegevens
e
Zelftoets 11 Een scoreverdeling is negatief-scheef (dat wil zeggen dat een relatief lange staart
naar links loopt en de top van de verdeling in de rechterhelft valt). Wanneer de scores worden omgezet in percentielen, is het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel …… het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel. Op de plaats van de puntjes moet worden ingevuld:
a even groot als.
b kleiner dan.
c groter dan.
d niet te beantwoorden zonder verdere gegevens
c
Dit is juist omdat bij een negatief-scheve scoreverdeling, waarbij de staart naar links loopt en de top van de verdeling in de rechterhelft valt, het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel. Dit komt doordat de negatieve scheefheid ervoor zorgt dat er meer scores geconcentreerd zijn aan de rechterkant van de verdeling, waardoor het verschil tussen de lagere percentielen groter zal zijn dan het verschil tussen de hogere percentielen.
De andere antwoorden zijn onjuist omdat:
- Optie a (even groot als) niet correct is, aangezien bij een negatief-scheve verdeling het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel.
- Optie b (kleiner dan) is ook onjuist, omdat bij een negatief-scheve verdeling het verschil tussen de scores die corresponderen met het tiende en twintigste percentiel groter zal zijn dan het verschil tussen de scores die corresponderen met het tachtigste en negentigste percentiel.
- Optie d (niet te beantwoorden zonder verdere gegevens) is onjuist, omdat de relatie tussen de percentielen en de scheefheid van de verdeling een vaststaand principe is, ongeacht specifieke gegevens.
Eindtoets 31 Wanneer een test individueel wordt afgenomen, ontstaat er een wisselwerking tussen proefleider en proefpersoon.
Het standpunt van Drenth is om deze wisselwerking
a als uitgangspunt te nemen voor classificerende uitspraken met een decisief karakter.
b te negeren bij de verwerking en berekening van de testscores.
c als toetsingscriterium te hanteren voor de op basis van de testscores gegenereerde hypothesen
b
Eindtoets 32 Tussen ‘angst’ en ‘prestatie’ bestaat een kromlijnig verband. Hieruit volgt dat
a een sterke angst de prestatie negatief beïnvloedt en dat een goede prestatie de angst doet vermindere
b wanneer de product-moment-correlatie berekend wordt, men een hoge waarde verwacht te vinden.
c een geringe mate van angst bevorderlijk is voor de prestatie, maar dat een zeer sterke
angst de prestatie weer doet dalen.
c
Twee bekende uitzonderingen zijn de kromlijnige relatie en de heteroscedastische relatie. In het eerste geval
gaat een lage testscore gepaard met een lage criteriumscore, een hogere testscore met een
hoge criteriumscore, maar een zeer hoge testscore weer met een lage criteriumscore. In het
tweede geval bestaat er wel een verband tussen de lagere waarden van test- en criteriumscore, maar niet voor de hogere waarden. Het
Eindtoets 33 Een test bestaat uit een vrije-antwoordenvorm. De interbeoordelaarsovereenstemming blijkt bijna maximaal te zijn. Hieruit volgt dat de test
a homogeen is.
b objectief is.
c valide is.
b
Twee stellingen. I. objectiviteit betekent dat de constructeur geen invloed heeft op de testscore. II
bij een hoge interbeoordelaars correlatie zegt iets over de predictieve validiteit.
**Beide stellingen zijn onjuist
Eindtoets 34 Met ‘objectiviteit van een studietoets’ wordt bedoeld dat de persoon van de ….. geen
rol speelt.
a beoordelaar
b constructeur
c tentaminandus
a
Eindtoets 35 De vrije antwoorden op een test worden door twee beoordelaars onafhankelijk van
elkaar gescoord. Het blijkt dat zij het zeer met elkaar eens zijn. Er is dan waarschijnlijk sprake van.
a een niet-ambigu en volledig codeersysteem.
b een hoge predictieve validiteit van de test.
c een lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, omdat de beoordelaars onafhankelijk van elkaar
waren.
a
Eindtoets 36 Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat de voor raden gecorrigeerde score (Xc) een lineaire functie is van de score die niet voor raden is gecorrigeerd (X). Hieruit volgt dat
a de correlatie tussen X en Xc kleiner is dan 1.
b X en Xc verschillend correleren met een criterium Y.
c X en Xc gelijke betrouwbaarheden hebben
c
Drenth toont inderdaad aan dat de voor raden gecorrigeerde score (Xc) een lineaire functie is van de score die niet voor raden is gecorrigeerd (X) . Dit betekent dat de betrouwbaarheid van X en Xc gelijk is, omdat de betrouwbaarheid van een score niet verandert door lineaire transformaties .
Uitspraak a is onjuist omdat de correlatie tussen X en Xc gelijk is aan 1, omdat Xc een lineaire functie is van X .
Uitspraak b is niet direct af te leiden uit de gegeven informatie en kan niet als waar of onwaar worden beschouwd.
Eindtoets 37 Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat Xc (de voor raden gecorrigeerde score) een lineaire functie is van X(score die niet voor raden is gecorrigeerd).
Hieruit volgt dat
a X en Xc gelijk correleren met een criterium Y.
b de correlatie tussen Xc en X lager is dan 1.
c X en Xc ongelijke betrouwbaarheden hebben.
a
Drenth toont in zijn paragraaf over toevalscorrectie aan dat Xc (de voor raden gecorrigeerde score) een lineaire functie is van X (score die niet voor raden is gecorrigeerd). Hieruit volgt dat X en Xc gelijk correleren met een criterium Y. Dit betekent dat beide scores, zowel de oorspronkelijke score als de gecorrigeerde score, in gelijke mate correleren met een criterium Y. De toevalscorrectie verandert de relatie tussen de scores en het criterium niet, maar corrigeert alleen voor de invloed van toeval bij het raden van antwoorden. Daarom is optie a het juiste antwoord.
De andere opties zijn onjuist omdat:
- Optie b stelt dat de correlatie tussen Xc en X lager is dan 1, maar dit is niet het geval. De correlatie tussen Xc en X is in feite gelijk aan 1 vanwege de lineaire relatie tussen beide scores na toevalscorrectie.
- Optie c stelt dat X en Xc ongelijke betrouwbaarheden hebben, maar dit wordt niet gesuggereerd door het feit dat Xc een lineaire functie is van X. Beide scores kunnen dezelfde betrouwbaarheid hebben, aangezien de toevalscorrectie geen invloed heeft op de betrouwbaarheid van de oorspronkelijke test.
Eindtoets 38 Wanneer men om de predictieve validiteit van de test te verhogen, overweegt om de
test te gaan verlengen dan wel om de testscores te gaan wegen, dan verdient volgens Drenth de
voorkeur:
a verlenging van de test.
b weging van de testscores.
c geen van beide
a
Eindtoets 39 Drenth is tegen het wegen van testitems omdat
a het wegen van testitems de correlatie met het criterium verlaagt.
b men beter meer vragen kan stellen over het onderwerp in kwestie.
c gewogen en ongewogen scores in het algemeen laag met elkaar correleren
b
Eindtoets 40 In zijn paragraaf over ‘Testen per computer’ bespreekt Drenth ‘adaptief testen’.
Adaptief testen betekent dat
a alle personen dezelfde items voorgelegd krijgen, maar men krijgt het volgende item alleen dan
aangeboden als men het voorgaande item correct heeft beantwoord.
b afhankelijk van zijn sterke en zwakke punten de persoon items over verschillende eigenschappen krijgt voorgelegd.
c afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden,de persoon vervolgens items krijgt voorgelegd die aansluiten bij zijn of haar niveau
c
Als men nu op een bepaalde plaats op de -schaal zéér nauwkeurig wil meten, neemt men die
items die in dat punt de grootste informatiewaarden hebben. Dit is ook het principe van adaptief
testen: het voorleggen van items die qua moeilijkheid zo goed mogelijk overeenkomen met het niveau van de persoon.
c. afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden.
In zijn paragraaf over ‘Testen per computer’ bespreekt Drenth ‘adaptief testen’. Adaptief testen betekent dat, afhankelijk van de antwoorden op de eerste paar items die iedereen krijgt aangeboden, de persoon vervolgens items krijgt voorgelegd die aansluiten bij zijn of haar niveau. Dit betekent dat het testproces zich aanpast aan de sterke en zwakke punten van de persoon, waardoor een meer gepersonaliseerde en efficiënte testervaring ontstaat.
De foute antwoorden zijn:
a. alle personen dezelfde items voorgelegd krijgen, maar men krijgt het volgende item alleen dan aangeboden als men het voorgaande item correct heeft beantwoord.
b. afhankelijk van zijn sterke en zwakke punten de persoon items over verschillende eigenschappen krijgt voorgelegd.
Deze antwoorden beschrijven niet volledig het concept van adaptief testen zoals besproken in het boek van Drenth. Adaptief testen houdt in dat het testproces zich aanpast aan de individuele kenmerken van de persoon op basis van de antwoorden die aan het begin van de test worden gegeven.
XXXXX
TT bundel 1 25 Welk nadeel kleeft er volgens Drenth aan de giscorrectieformule?
a De formule maakt de scoring complex, waardoor de kans op fouten toeneemt.
b De formule houdt rekening met partiële kennis.
c Zowel a als b is juist.
a
TT bundel 1 26 In de onderwijskundige evaluatie wordt de term “absoluut meten” gebruikt. Wat
betekent deze term?
a Het vaststellen van de onderlinge verschillen tussen de onderzochten, om een betrouwbare
onderlinge vergelijking mogelijk te maken.
b Het vaststellen in welke mate een leerling een bepaald onderwijskundig doel heeft bereikt.
c Noch a, noch b is juist.
b
bundel 1 28 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Lineaire standaardscores hebben, op het gemiddelde en de standaarddeviatie na, dezelfde verdelingskenmerken als de originele scores.
II Lineaire standaardscores zijn ruwe scores uitgedrukt in standaardeenheden.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
c
lineaire standaardscores zijn z scores
TT bundel 1 27 De waarde van het IQ-begrip werd lange tijd geacht te liggen in het constante karakter van het IQ. Het IQ vertoont bij de ontwikkeling van de intelligentie echter vele schommelingen. Waardoor worden deze schommelingen veroorzaakt?
a Door wijzigingen in leermogelijkheden en motivatie en emotionele bereidheid om te leren.
b Psychologische groei wordt beïnvloed door allerlei lichamelijke en fysiologische
groeifactoren, die nogal wat variatie in sterkte en periodiciteit tussen kinderen kent.
c Zowel a als b is juist.
c
TT bundel 1 29 In een scoreverdeling hebben het vijfentwintigste en vijfenzeventigste percentiel
respectievelijk de waarde 100 en 150. Wat is de waarde van het vijftigste percentiel?
a Dit is niet te beantwoorden zonder verdere gegevens.
b 125
c Zonder de standaarddeviatie van de oorspronkelijke scores is dit niet te beantwoorden.
a
TT bundel 1 30 Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I Vigintielen verdelen de frequentieverdeling van scores in 20 gelijke groepen.
II De frequentieverdeling van vigintiele scores is rechthoekig van vorm.
a Alleen I is juist.
b Alleen II is juist.
c Zowel I als II is juist.
c
decielen is 10