tentamen moeilijk/algemeen Flashcards

1
Q

is glucose-opname in de lever afhankelijk van insuline?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

FFM

A
  • water
  • eiwitten
  • mineralen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gluconeogenese

A

pyruvaat => glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beta-oxydatie

A

vetzuren => acetyl-CoA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

vetzuuroxydatie

A

vetzuren => acetyl-CoA => citroenzuurcyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lipogenese

A

vetzuren => triglyceriden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

liponeogenese

A

koolhydraten => triglyceriden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stimulerende functies van insuline

A
  • glucose opname in vet- en spierweefsel
  • glycolyse
  • glycogenese
  • eiwitsynthese
  • lipogenese
  • opname ionen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

inhiberende functies van insuline

A
  • gluconeogenese
  • glycogenolyse
  • lipolyse
  • proteolyse
  • ketogenese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarbij komen ketonen vrij?

A

vetzuuroxydatie in de lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cortex bijnier lagen

A
  • zona glomerulose: mineraal corticoïden : aldosteron
  • zona fasciculata: glucocorticoïden: cortisol
  • zona reticularis: sekshormonen: testosteron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

medulla bijnier

A

catecholaminen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bijnier beïnvloeding

A

hypothalamus =CRF> hypofyse voorkwab =ACTH> bijnier =cortisol> bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat stimuleren catecholaminen?

A
  • glycogenolyse
  • vrijmaken van glycerol en vetzuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waarom maken ery’s lactaat?

A

kunnen door gebrek aan mito’s alleen anaeroob verbranden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

cori-cyclus

A

ery’s produceren dmv anaerobe verbranding lactaat => hart-/skeletspier voor oxydatie => lactaat weer terug naar lever => glucose => naar ery’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

door wat worden ketonlichamen verbrand?

A

hart- en skeletspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

glucosesparing

A

vetzuuroxydatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eiwitsparing

A

ketonverbranding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

is glycerol een erg goed gluconeogeen substraat? waarom?

A

ja. de omzetting van glycerol naar glucose kost geen energie, itt andere substraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hoe wordt ureum gemaakt?

A

aminogroep uit mito + aminogroep uit aminozuur in de vorm van aspartaat => arginine =hydrolyse> ureum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

HMG-CoA reductase

A
  • belangrijkste enzym in de pathway van cholesterol synthese
  • snelheidsbepalende stap
  • statines remmen dit enzym
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

chylomicron

A
  • veel triglyceriden
  • weinig cholesterol
  • weinig dragereiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

VLDL

A
  • weinig cholesterol
  • meer triglyceriden
  • 50% dragereiwit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

LDL

A

hoe hoger de dichtheid hoe meer cholesterol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

LCAT

A
  • zet vrij cholesterol om in cholesterolesters zodat het de kern in kan
  • door Apo A1 en C1 geactiveerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

apoB48

A

chylomicronensecretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

apoB100

A

VLDL/LDL secretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

lipoproteïnelipase

A

zorgt voor het binden van triglyceriden uit het chylomicron waardoor deze als het ware worden leeggetankt (=> chylomicronremnant)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Van alle anthropometrische parameters voorspelt de WHR het gezondheidsrisico van een individu het best.

A

juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat gebeurt er met de activiteit van de glycogenolyse en de activiteit van de glycogenese in de skeletspiercel na binding
van adrenaline aan de beta-adrenerge receptor op het sarcolemma? Beschrijf de achtereenvolgende reacties die leiden tot verandering van de activiteit van de glycogenolyse en de glycogenese.

A

cyclisch AMP wordt verhoogd (1p)
verhoging van de proteine kinase A activiteit (1p)
fosforylering van zowel glycogeen fosforylase kinase als glycogeen synthase (1p).
fosforylase kinase fosforyleert glycogeen fosforylase (1p)
fosforylering activeert fosforylase en remt glycogeen synthase (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een juiste beschrijving van lipoproteine (a) ?

A

Het is een LDL-achtig deeltje met het apo(a)-eiwit covalent gebonden aan het apoB100.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn bij langdurig vasten (>48 uur) de belangrijkste energiebronnen voor de spier?

A

vetzuren en ketonlichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Tijdens de gluconeogenese uitgaande van alanine zijn electronen in de vorm van NADH nodig in de cytosol ten behoeve van de
glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase reactie. Deze electronen zijn afkomstig van de vetzuuroxidatie in het mitochondrion.
In welke vorm worden de electronen die nodig zijn voor de glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase reactie van het
mitochondrion naar de cytosol vervoerd?

A

in malaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat doet groeihormoon met de bloedsuikerspiegel?

A

verhoogt de bloedsuikerspiegel, maar is een anabool hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Beschrijf de achtereenvolgende stappen waarmee een vetzuur vanuit het cytosol het mitochondrion in wordt
getransporteerd, en hoe deze opname wordt onderdrukt door de vorming van malonyl-CoA.

A

vetzuur wordt geactiveerd tot vetzuur-CoA (1p)
vetzuur-CoA wordt aan de cytosolaire zijde omgezet in een vetzuur-carnitine ester (1p), deze reactie wordt geremd door malonyl-CoA (1p)
vetzuur-carnitine-esters wordt uitgewisseld met mitochondriaal vrij carnitine (1p)
intramitochondriaal wordt vetzuur-carnitine ester omgezet in vetzuur-CoA onder vrijmaking van carnitine (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

hoe werkt metformine?

A

het activeert AMP-kinase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

wanneer is metformine gecontraindiceerd?

A

bij lever- en nierinsufficiëntie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wanneer is SU-derivaten gecontraindiceerd?

A

bij zwangerschap en leverziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

glucose tolerantietest wordt amper gedaan

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

hoe kan je IGT vaststellen?

A

met de orale glucose tolerantietest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoort essentieel vet bij LBM?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

vetzuuroxydatie stappen

A
  1. aanvoer vetzuren
  2. activatie vetzuren (=>acyl-CoA)
  3. import in mito
  4. beta oxydatie (=>acetyl-CoA)
  5. citroenzuurcyclus
  6. ademhalingsketen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

CPT-1

A

sleutelenzym vetzuuroxydatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

waar is vetzuur activering?

A

cytosol aan buitenzijde van buitenmembraan. dit kan door het buitenmembraan naar de tussenruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

import in mito vetzuur

A

voor import naar binnenmembraan wordt de CoA-groep vervangen door carnitinegroep dmv CPT-1.
acylcarnitine wordt door translocase door het binnenmembraan naar de matrix vervoerd.
in de matrix wordt het weer acyl-CoA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

beta oxydatie

A

acyl-CoA => acetyl-CoA
elke cyclus 1 acetyl-CoA met 2C’s
1: oxydatie door acetylcoadehydrogenase -> FADH2
2: h2o
3: oxydatiestap naar NADH
4: acetyl-CoA afsplitsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

acetyl-CoA dehydrogenase

A

3 varianten:
VLCAD: C14-C18
MCAD: C6-C12
SCAD: -C4

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

hoe wordt de vetzuuroxydatie gereguleerd?

A
  • vetzuuraanbod
  • de activiteit van CPT-1. dit wordt heel erg sterk geremd door malonyl-CoA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

0de orde kinetiek

A

tekort aan enzym: halfwaardetijd is afhankelijk van de dosis, net als alcohol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

1ste orde kinetiek

A

overmaat aan enzym: halfwaardetijd is onafhankelijk van de dosis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

totale alcohol lichaamsvolume

A

gewicht x 0,6 = …L

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

naarmate je langer vast stikstof

A

daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

naarmate je langer vast ureum

A

daalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

naarmate je langer vast ammoniak

A

stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

naarmate je langer vast ketonlichamen

A

stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

wezenskenmerk chylomicron

A

apo B48

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

chylomicron

A

apo B48
apo E
apo C2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

apo C2

A

LPL; dit haalt TG uit de chylomicron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

chylomicron remnant

A

apo b48
apo E

=> lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

apo E

A

herkent remnant receptor in lever en LDL receptor in lever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

LP (a)

A

apo-B deel is afgeschermd door een groot eiwit waardoor het niet kan binden aan de LDL-receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

VLDL

A

gemaakt in lever en bevat TG en cholesterol en apo B100

apo C2 voor TG eruit halen door LPL
als apo C2 eraf is door leeggetankt => IDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

kenmerk VLDL

A

apo B100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

IDL

A

apo B100
apo E

kan worden heropgenomen in de lever via LDL receptor: herkend door apo E
als apo E eraf valt, is het LDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

LDL

A

apo B100

bevat vooral heel veel cholesterol en bijna geen TG. kan naar alle cholesterol behoevende cellen toe. adhv apo B100 wordt het LDL herkend door de LDL-receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

PCSK9-remmers

A

versterken LDL-receptor recycling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

kenmerk HDL

A

apo A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

LCAT

A

vrij cholesterol => cholesterolester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

WHR

A

vrouwen: > 0,80 = slecht
mannen > 0,95 = slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

regulatie bijnieren

A

hypothalamus ->CRF -? hypofyse -> ACTH -> bijnier -> cortisol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

hoe worden ketonlichamen gemaakt?

A
  1. 2 acetyl-CoA => acetoacetyl-CoA
  2. acetoacetyl-CoA => HMG-CoA
  3. HMG-CoA => acetoacetaat

dit is er al een, maar de andere twee worden hieruit gemaakt.

acetoacetaat + NADH => 3- hydroxybutaraat
acetoacetaat => CO2 + aceton

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

hoe wordt 3-hydroxybutyraat ketolyse in weefsels?

A
  1. 3-hb => NADH (ATP) + acetoacetaat
  2. acetoacetaat + succinyl- CoA => acetoacetyl-CoA + succinaat
  3. acetoacetyl-CoA => 2 acetyl-CoA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

alanine

A

uit aminogroep + pyruvaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

glutamine

A

uit aminogroep + glutamaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

ureum

A

aminogroep + aspartaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

de NH3 groep uit elk aminozuur komt in …. tewrecht

A

glutamaat

vanuit daar kan het NH3 of aspartaat worden. dit vormt ureum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

glutamaat werking

A

alfa-ketoglutaraat + aminozuur wordt dmv transaminase glutamaat

glutamaat wordt dmv glutamaat dehydrogenase NH3 en a;fa-ketoglutaraat
OF
ook kan glutamaat met oxaalacetaat aspartaat en alfa-ketoglutaraat vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

waardoor wordt glutamaat versneld?

A

acetyl-CoA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

hoe wordt NH3 bij glutamine ingebouwd?

A

glutamaat uit spier + NH3 => glutamine

naar lever

2 aminogroepen => ureum
overgebleven => glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

hoe wordt NH3(uit aminozuur) bij alanine ingebouwd?

A

alfaketoglutaraat + aminozuur wordt dmv transaminase glutamaat.

glutamaat + pyruvaat => alanine + alfa ketoglutaraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

hoe komt de spiercel aan pyruvaat dat nodig is om alanine te vormen met NH3?

A

glycogeenvorraad: adrenaline stimuleert :

1: spierglycogeen -> G-6P
2: G-6-P => pyruvaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

wat is de invloed van cortisol bij eiwitten?

A

eiwit -> aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat is de meest voorkomende oorzaak van insuline resistentie?

A

een stoornis bij het doorgeven van het signaal dat ontstaat in de cel na binding van insuline aan de insuline receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Op welk moment dient een patiënt met type 2 diabetes op microalbuminurie getest te worden ?

A

Op het moment van het stellen van de diagnose diabetes, en vervolgens jaarlijks.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Welk mechanisme is betrokken bij de remming van de activiteit van de α-cel door de β-cel?

A

de activering van een chloor kanaal in de α-cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

komen mensen voor diabetes type 1 al met retinopathie voor de eerste keer bij de huisarts?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat is het effect van intensieve insuline therapie bij patiënten met type 1 diabetes op de kans op hypoglycemieën?

A

verhoogde kans op hypo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

wat is er nodig om actyl-CoA de czc in te laten gaan?

A

oxaalacetaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

waarvoor gebruik je pyruvaat carboxylase?

A

om pyruvaat om te zetten in oxaalacetaat. dit wordt gedaan om de czc in de hersenen tijdens vasten niet aflopend te laten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

hoe draagt spierglycogeen bij aan de bloedsuikerspiegel tijdens kort vasten?

A

contractie
1: verhoogd calcium
dit activeert fosforylase kinase
fosforylase kinase fosforyleert fosforylase
dit activeert de glycogenolyse
2: verhoogd AMP
verhoogt fosforylase naar glycogenolyse
én verhoogt PFK1 naar glycolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

hoe draagt spierglycogeen bij aan de bloedsuikerspiegel tijdens langer vasten?

A

adrenaline
1: verhoogt cAMP
activeert PKA
activeert zowel fosforylase kinase als fosforylase
pakt vanaf daar dezelfde route als bij kort vasten
2: fosforyleert PFK-2
verhoogt fructose-2,6-bisfosfaat
verhoogt PFK-1 => glycolyse

cortisol
mobiliseert aminozuren uit spiereiwitten
sommige aminozuren gaan meteen de gluconeogenese in
andere gaan czc in in spier, waarbij NH3 ontstaat, dat op
pyruvaat wordt gezet tot alanine. dit gaat dan ook naar
de gluconeogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

hoe werkt de glycogenolyse in de lever?

A

glucagon verhoogt cAMP. dit activeert PKA. dit activeert fosforylase kinase => glycogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

wat is het sleutelenzym van de ureumcyclus?

A

CPS-1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

wat doet glucose-6-fosfaat dehydrogenase?

A

het is een onderdeel van de PPP.
het zet glucose-6-fosfaat oxidatief om in NADPH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

fructose-1,6-bisfosfatase

A

zet pyruvaat om in glucose-6-fosfaat:

omgekeerde glycolyse: gluconeogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

PFK-1

A

sleutelenzym glycolyse

zet glucose-6-fosfaat om in pyruvaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

wat is de invloed van AMP op PFK-1?

A

stimulerend

99
Q

wat is de invloed van fructose-2,6-bisfosfaat op PFK-1?

A

stimulerend

100
Q

wat is de invloed van fructose-2,6-bisfosfaat op fructose-1,6-bisfosfaat?

A

remmend

101
Q

wat doet pyruvaat carboxylase?

A

zet pyruvaat om in oxaalacetaat.

dit is ook dat enzym met anaplerotische werking.

102
Q

wat doet pyruvaat kinase?

A

zet glucose-6-fosfaat om in pyruvaat

103
Q

wat doet aminotransferase?

A

zet pyruvaat om in alanine en andersom

104
Q

acetyl-CoA carboxylase

A

zet acetyl-CoA om in acyl-CoA ;

VETZUURSYNTHESE

105
Q

HMG-CoA synthase

A

zet acetyl-CoA om in ketonen

106
Q

thiophorase

A

zet ketonen om in acetyl-CoA

107
Q

sleutelenzymen glycolyse

A
  • PFK-1
  • pyruvaat kinase
  • glucokinase
108
Q

sleutelenzymen gluconeogenese

A
  • PEP carboxylase
  • pyruvaat carboxylase
  • fructose-1,6-bisfosfatase
  • glucose-6-fosfatase
109
Q

Vd =

A

dosis/concentratie

110
Q

propranolol

A

groot first pass effect

111
Q

snelle acetyleerders

A

eskimo’s en japanners

112
Q

atypisch cholinesterase

A

trage suxamethonium afbraak

113
Q

steady state concentratie

A

dosis x t1/2 / (Vd x ln2 x doseringsinterval)

114
Q

klaring

A

Q x (Cin-Cout) / Cin

115
Q

Q in de lever

A

25% van de cardiac output

= 1,5 L/minuut

116
Q

waar haakt alanine in op de gluconeogenese?

A

pyruvaat

117
Q

welke sleutelenzymen gaat alanine af in de gluconeogenese?

A
  • pyruvaat carboxylase
  • PEP carboxylase
  • fructose-1,6-bisfosfatase
  • glucose-6-fosfatase
118
Q

waar haakt glutamaat in op de gluconeogenese?

A

bij oxaalacetaat

119
Q

welke sleutelenzymen gaat glutamaat af in de gluconeogenese?

A
  • PEP carboxylase
  • fructose-1,6-bisfosfatase
  • glucose-6-fosfatase
120
Q

waar haakt glycerol in op de gluconeogenese?

A

bij dihydroxyacetonfosfaat

121
Q

welke sleutelenzymen gaat glycerol af in de gluconeogenese?

A
  • fructose-1,6-bisfosfaat
  • glucose-6-fosfatase
122
Q

hoe gluconeogenese uit glycerol?

A

glycerol =glycerolkinase> glycerol-3-fosfaat => dihydroxyacetonfosffaat

123
Q

Welke effecten kunnen bij een goed werkende lipostat optreden bij een toename van het lichaamsgewicht?

A
  • sympathische systeem aan
  • energieverbruik meer aan
124
Q

Welke vetpercentage wordt als gezond beschouwd voor een 20-jarige vrouw met een normale lichaamsbouw?

A

25%

125
Q

Er zijn belangrijke verschillen tussen de fructose en glucose stofwisseling in de lever.
Wat is een belangrijk verschil tussen beide?

A

Fructose stofwisseling geeft een hoger risico op urinezuur produktie dan glucose stofwisseling.

126
Q

In de Middeleeuwen bezag men extreem overgewicht vooral religieus, en nu vooral esthetisch en medisch.

A
127
Q

Waardoor is na 10 dagen het glucose verbruik weer in balans gebracht met de verhoogde glucose inname? Noem
drie processen.

A
  1. meer glycogenese dus grotere glycogeenvoorraad
  2. meer energiebehoefte, dus glucose oxidatie tgv DIT en verhoogd BMR (stijging leptine).
  3. Preferentiële glucose verbranding ten koste van vetzuur verbranding.
  4. Verhoogde vetsynthese uit glucose.
128
Q

Bij overgang van voeden naar vasten moet het lichaam overschakelen op een andere bron van glucose.
1. Wat is de belangrijkste bron van glucose na 6 uur vasten? Verklaar je antwoord. (2p)
2. Wat is de belangrijkste bron van glucose na 36 uur vasten? Verklaar je antwoord. (2p)

A

Leverglycogeen, gluconeogenese is nog nauwelijks gestart omdat er nog weinig aminozuren en glycerol beschikbaar is in de lever

Gluconeogenese, leverglycogeen is op.

129
Q

Bij voeden na een periode van vasten verandert in de levercel de fosforyleringstoestand van het bifunctionele enzym PFK2/FBPase2.
Om welke verandering in fosforyleringstoestand gaat het hier, en beschrijf de achtereenvolgende stappen waarmee deze
verandering leidt tot verandering van de snelheid van de glycolyse en de snelheid van de gluconeogenese in de levercel.
(5p)

A

het bifunctionele enzym wordt gedèfosforyleerd (1p)
hierdoor wordt PFK2 actief en FBPase inactief (1p)
hierdoor stijgt de intracellulaire concentratie van fructose-2,6-bisfosfaat (1p)
fructose-2,6-bisfosfaat activeert PFK1 en daarmee de glycolyse snelheid (1p)
fructose-2,6-bisfosfaat onderdrukt FBPase1 en remt daarmee de gluconeogenese (1p)

130
Q

Waarvoor dient het NADPH vooral in de erythrocyten?

A

voor het reduceren van het geoxideerde glutathion

heeft iets te maken met MetHb

131
Q

Noem de twee producten die met behulp van glucose metabolisme in de vetcel gevormd worden, en verklaar voor beide
producten waarvoor deze noodzakelijk zijn voor de opslag van vet in de vetcel.

A

synthese van glycerol-3-fosfaat, is nodig om geactiveerde vetzuren te veresteren tot TG (2p)
generatie van ATP, om vetzuren te kunnen activeren naar CoA-esters (2p)

132
Q

alanine

A

citraat

133
Q

glyceraldehyde-3-fosfaat

A

malaat

134
Q

Leg het mechanisme uit waardoor glycogeen fosforylase wordt geactiveerd als gevolg van verhoging van de AMP
concentratie

A

allosterie: AMP bindt rechtstreeks aan het fosforylase, wat leidt tot vormverandering

135
Q

Leg het mechanisme uit waardoor glycogeen fosforylase wordt geactiveerd als gevolg van verhoging van de Ca2+
concentratie

A

Ca2+ bindt aan fosforylase kinase, waardoor fosforylase wordt gefosforyleerd

136
Q

Beschrijf hoe de activiteit van acetyl-CoA carboxylase onder deze omstandigheden wordt verhoogd, en hoe dit leidt tot
onderdrukking van de vetzuuroxidatie.

A

Glucose opname, dan is insuline verhoogd. (1p)
Insuline zorgt voor dèfosforylering van acetyl-CoA carboxylase, (of insuline verhoogt citraat aanbod in het cytoplasma) (1p)
hierdoor wordt meer malonyl-CoA aangemaakt (1p)
malonyl-CoA remt vetzuuropname door het mitochondrion (1p)

137
Q

Verklaar wat het nut is van de antibiotica bij deze patiënt.

A

Antibiotica onderdrukken de darmflora en daarmee de ammoniak productie in de darm

138
Q

Via welke mechanismen kan overmatig alcoholconsumptie de waargenomen lactaatacidose veroorzaken?

A

Het door erythrocyten geproduceerde lactaat wordt niet meer door de lever verwerkt (1p). en het uit aminozuren gevormd pyruvaat wordt omgezet in
lactaat

139
Q

Via welk mechanisme kan overmatig alcoholconsumptie de sterke verhoogde β-hydroxybutyraat spiegel in het bloed
veroorzaken ?

A

Door de geremde citroenzuurcyclus wordt acetyl-CoA omgezet worden in acetoacetaat (1p) en door de hoge NADH/NAD+ ratio wordt acetoacetaat
voornamelijk omgezet in β-hydroxybutyraat (1p)

140
Q

De afgifte van insuline wordt gestimuleerd door een depolarisatie van de β-cel van de pancreas.

A
141
Q

braken bij eerste presentatie type 1

A

ja, komt door ketoacidose

142
Q

niet minder macrovasculaire complicaties bij goede inslune behandeling bij dm1

A
143
Q

PKU

A

normaal:

phenylalanine =PAH> tyrosine => melanine, catecholaminen, schildklierhormoon, L-dopa

maar PKU mensen geen PAH

144
Q

PKU uiterlijk

A

bleek, blond, blauw

145
Q

PKU overerving

A

autosomaal recedssief

146
Q

behandeling PKU

A

phenylalanine beperkt dieet en tyrosine verrijkt

147
Q

hoe onstaat de vasculaire schade bij DM?

A

hoge glucose => oxidatieve stress => vaatwandinflammatie => complicaties

148
Q

neuropathie pathways pathofysio

A
  • micro-angiopathie
  • axonen-/schwanncelbeschadiging
  • glycolysering van zenuweiwitten
149
Q

hyperglycemische hyperosmolaire ontregeling

A
  • dagen-weken
  • verlaagd bewustzijn
  • epilepsie
  • krampen in benen
150
Q

metabool syndroom

A
  • viscerale obesitas (>102cm of >88cm)
  • triglyceriden hoog
  • HDL cholesteorl laag
  • bloeddruk hoog
  • nuchter glucose hoog
151
Q

HOMA

A

nuchter x nuchter . 22,5

<1,5 = goed
>2,5 = slecht

152
Q

dehydrogenase slaat op

A

verwijderen of toevoegen van 2 H

hierbij speelt NAD+/NADH een rol

153
Q

situatie met veel insuline bij bifunctionele enzym PFK2/FBPase2.

A
  1. het enzym wordt gedefosforyleerd
  2. PFK2 wordt heirdoor actief, terwijl fructosebisfosfatase-2 hierdoor inactief wordt
  3. hierdoor stijgt fructose-2,6-bisfosfaat
  4. dit activeert PFK1
  5. hierdoor wordt de glycolyse gestimuleerd
154
Q

situatie met weinig insuline bij bifunctionele enzym PFK2/FBPase2.

A
  1. het enzym wordt gefosforyleerd
  2. PFK2 wordt geremd, terwijl fructosebisfosfatase-2 wordt gestimuleerd.
  3. hierdoor krijg je meer fructose-6-fosfaat en een verminderde remming van fructosebisfosfatase-1
  4. hierdoor wordt fructose-1,6-bisfosfaat omgezet in fructose-6-fosfaat en hiermee dus de gluconeogenese gestimuleerd
155
Q

NADPH functie

A
  • onderhoud en anabolisme vetzuur
  • onderhoud en anabolisme cholesterol
  • mogelijke schade van vrije zuurstofradicalen
156
Q

acetyl-CoA carboxylase

A
  • richtinggevende stap bij de vetzuuroxydatie
  • zorgt voor de omzetting van acetyl-CoA naar malonyl-CoA
157
Q

waardoor wordt acetyl-CoA carboxylase geactiveerd?

A

defosforylering door insuline

158
Q

waarom wordt de energie bij vasten voor spieren gehaald niet uit glucose?

A

insulineconcentratie is dan laag. de insuline-afhankelijke GLUT4 transporter komt niet goed tot expressie.

159
Q

wat doet debranching enzyme?

A

glycogenolyse

160
Q

percentages energiebehoefte

A

60 % BM
20-30% fysieke activiteit
10 % adaptieve thermogenese

161
Q

vetpercentage vrouwen

A

25%

162
Q

vetpercentage mannen

A

15%

163
Q

spiermassa vrouwen

A

35%

164
Q

spiermassa mannen

A

45%

165
Q

LCAT maakt van prematuur HDL matuur HDL

A
166
Q

CETP

A

via dit is er een wisselwerking tussen HDL en VLDL/LDL:

HDL geeft cholesterol (dat ze uit de periferie heeft opgenomen) aan VLDL/LDL. tegelijkertijd neemt ze TG van ze op. het VLDL/LDL met het cholesterol gaat naar de lever. de TG die nu in HDL zit, wordt door leverlipase in de lever weggehaald, waardoor je weer je ‘originele’ HDL terug hebt

167
Q

leverlipase

A

haalt TG uit HDL

168
Q

scheve dubbele binding in strucuut

A

trans, recht is cis. trans is niet essentieel

169
Q

Bij uitdroging neemt de elektrische geleiding van het lichaam bij een bioelektrische impedantie meting … waardoor het vetpercentage … lijkt dan het werkelijke vetpercentage.

A

toe

lager

170
Q

Leg uit wat het effect van een inactiverende mutatie in de leptine receptor is op het basaalmetabolisme (kcal/kg FFM) bij deze patiënten ten opzichte van controle patiënten zonder deze mutatie.

A

Het basaalmetabolisme (kcal/kg FFM) is lager (of normaal) (1p); door inactieve receptor kan leptine bij toegenomen energieintake geen verhoging van het energieverbruik induceren (1p).

171
Q

Beschrijf kort het mechanisme waarmee adrenerge stimulatie van de spiercel leidt tot activering van de glycogeen osforylase activiteit.

A

receptorbinding -> cAMP verhoging (1p) -> PKA activiteit ->
fosforylering van glycogeen fosforylase

172
Q

Beschrijf kort het mechanisme waarmee adrenerge stimulatie van de spiercel leidt tot activering van de PFK-1
activiteit.

A

receptorbinding -> cAMP verhoging (1p) -> PKA activiteit ->
. fosforylering van PFK-2 (1p) -> verhoging van fructose-2,6-BP2 (1p) -> allosterische activatie van PFK-1

173
Q

Beschrijf op welke wijze de glycogenolyse in de spier wordt geactiveerd als gevolg van een verhoging van de
intracellulaire Ca2+-concentratie.

A

Ca bindt aan fosforylase kinase ,waardoor fosforylase kinase verandert van de inactieve naar de actieve vorm.
Actief fosforylase kinase fosforyleert glycogeen fosforylase waardoor fosforylase actief wordt.
Actief fosforylase betekent glycogenolyse.

174
Q

Welk mechanisme is ervoor verantwoordelijk dat hersencellen alleen glucose opnemen uit de bloedbaan wanneer glucose nodig is?

A

De HK activiteit wordt onderdrukt door glucose-6-fosfaat.

175
Q

In welke lichaamscellen worden na een nacht vasten vooral ketonlichamen verbrand?

A

skeletspiercellem

176
Q

Voor een efficiënte handhaving van de bloedsuikerspiegel is een goede communicatie tussen de verschillende celtypen in een eilandje van Langerhans essentieel.
Welke bewering over de communicatie tussen de verschillende celtypen is juist?

A

De afgifte van GABA door de bèta-cellen remt de activiteit van de alfa-cellen

177
Q

Leg uit wat de functie van het enzym pyruvaat carboxylase is in deze niet-gluconeogene organen.

A

anaplerotische werking: aanvulling van intermediairen van de citroenzuurcyclus die gebruikt worden voor allerlei biosynthese processen

178
Q

Leg uit waarom ook in de hersenen de activatie van pyruvaat carboxylase door acetyl-CoA belangrijk is.

A

als acetyl-CoA stijgt, dan kan het kennelijk niet snel genoeg verwerkt worden in de citroenzuurcyclus; door extra vorming van oxaalacetaat (citroenzuurcyclus intermediairen) kan meer acetylCoA verwerkt worden in de citroenzuur

179
Q

PFK-2 is actief in de … toestand, en FBPase-2 is actief in de …toestand

A

gevoede
gevaste

180
Q

PFK-1 is actief in de … toestand, en FBPase-1 is actief in de … toestand

A

gevoede

181
Q

Met welk klinisch-chemisch onderzoek wordt het vermoeden van een acute porfyrie aanval bevestigd?

A

bepaling van delta-aminolevulinezuur (ALA) en porfobilinogeen (PBG) in urine

182
Q

Beschrijf de drie speerpunten van het metabole dieet voor patiënten met een ureumcyclus defect, en geef voor elk
speerpunt aan waarvoor dat van belang is.

A
  1. Laag in natuurlijk eiwit/eiwit via voeding (1p), zodat ze niet teveel eiwit en dus stikstof binnen krijgen (1p).
  2. Aangevuld met aminozuurpreparaten die essentiele aminozuren bevatten (1p), om te voorkomen dat patiënten tekorten krijgen aan essentiele aminozuren en daardoor eiwitondervoeding ontwikkelen (slechte groei, spierontwikkeling ect). (1p)
  3. Calorierijk (1p), om te voorkomen dat patiënten catabool worden en daarmee stikstof uit hun eigen spieren vrijmaken.
183
Q

Hieronder staan vier beweringen over de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid voor de inneming van foliumzuur in een populatie.
Welke bewering is juist?

A

Die is gelijk aan de gemiddelde behoefte plus tweemaal de standaarddeviatie voor de inneming in die populatie.

184
Q

Verklaar de toename van de hoeveelheid SER in de hepatocyt bij chronisch overmatig alcohol gebruik

A

Het SER bevat cytochroom P450 (1p) dat kan fungeren als een extra mogelijkheid om ethanol te oxideren tot acetaldehyde zonder dat daar NAD+ voor nodig is (1p). De capaciteit van dit systeem wordt verhoogd wanneer de hepatocyten chronisch worden blootgesteld aan een
hogere concentratie toxische stoffen (w.o. ethanol) (1p)

185
Q

Op het ontwikkelen van welke twee aandoeningen heeft een persoon met een gestoorde glucose tolerantie een verhoogde
kans?

A

HVZ en DM2

186
Q

alcohol afbraak

A

alcohol =alcohol dehydrogenase> acetaldehyde
acetaldehyde =oxydatie> acetaat

187
Q

waarom zijn er alleen lege mito’s na heeeeel veel alcohol?

A

De citroenzuurcyclus komt stil te liggen als je alcohol ligt door een gebrek aan NAD+. (Want zonder NAD+ kan pyruvaat niet naar acetyl-CoA.) Hetzelfde geldt voor beta oxydatie grotendeels. Hierdoor werden de mito’s dus leeg door alcoholgebruik; citroenzuurcyclus en grotendeels die betaoxydatie komen stil te liggen en de eiwitten die daarvoor worden gebruikt, verdwijnen.

188
Q

beta cellen in de eilandjes van langerhans produceren ook

A

GABA. dit heeft een remmend effect op alfa cellen;

het opent de Cl- kanaal in alfa cellen waardoor influx van Cl- => hyperpolarisatie=> geen glucagon afgifte

189
Q

cytochroom P450 functie

A

speelt belangrijke rol bij geneesmiddelen afbraak

komt voort uit heem dus hier gaat ook iets mis met porfyrie

190
Q

koolhydraat beperkt dieet

A

per dag maximaal 50 gram

191
Q

somogyi effect

A

hoge bloedsuikerwaarde in reactie op een lage bloedsuikerwaarde

192
Q

dawn fenomeen

A

hoge bloedsuikergehalt in de vroege ochtend (door cortisol etc)

193
Q

geneesmiddelen die door cytochroom P450 reductase worden afgebroken bij alcohol gebruik

A

in het algemeen werken deze veel sterker omdat cytP450 zich vnmlk bezighoudt met het afbreken van ethanol en niet met het afbreken van het medicijn

maar als alcoholisten nuchter zijn, zijn deze geneesmiddelen juist minder effectief, omdat cytP450 nu door chronisch alcoholisme continu actief is en nu zonder ethanol aanwezig heel snel geneesmiddel afbreekt

194
Q

gewichtsverlies door alcohol

A
  • minder eetlust
  • schade epithelia van de spijsvertering dus slechte opname voedingsstoffen
195
Q

hoe wordt hexokinase geremd?

A

allosterisch door glucose-6-fosfaat

196
Q

GLUT1

A

in hersenen: insuline onafhankelijk
als er geen glucose nodig is, stapelt zich glucose-6-fosfaat door het uitstaan van de glycolyse. dit remt dus hexokinase waardoor er geen glucose meer naar glucose-6-fosfaat wordt omgezet

197
Q

sulfonylureum

A

stimuleren insuline

198
Q

wat meet je met een glucagon provocatie test?

A

glycogenolyse

199
Q

verhoogde anion gap

A

metabole acidose

200
Q

Geef voor elk orgaan het belangrijkste eiwithormoon met orexigene of anorexigene werking, en geef voor elk hormoon of het orexigene of anorexigene werking heeft.

A

maag: ghreline (1p)
duodenum: CCK (1p)
ileum: GLP-1 of PYY (1p)
vetweefsel: leptine (1p)
alleen ghrelin is orexigeen (1p)

201
Q

In de zogenaamde “early-refed state”, dus tijdens een maaltijd na een langere periode van vasten, wordt relatief weinig glucose bij de eerste passage door de lever door de levercellen opgenomen.
Wat is hiervoor de beste verklaring?

A

Het duurt even voordat glucokinase losgelaten wordt door eiwitten in de kern en in het cytoplasma verschijnt

202
Q

Wat zijn bij kortdurend vasten (<12 uur) de belangrijkste energiebronnen in het lichaam?

A

glucose en vrije vetzuren

203
Q

Leg uit waardoor het glucose verbruik in het lichaam vanaf dag 3 van volledig vasten daalt. (

A

Hersenen (1p) gaan geleidelijk over van glucose oxidatie naar ketonlichaam oxidatie (1p) voor de energie voorziening doordat de concentratie ketonlichamen in het bloed vanaf dag 3 gaat stijgen (1p)

204
Q

Leg uit wat het nut van activatie van acetyl-CoA carboxylase in spierweefsel in de gevoede toestand is voor de glucose
homeostase?

A

preferentiële glucose oxidatie in de spier, waardoor postprandiaal bloedsuiker sneller daalt

205
Q

Waardoor wordt acetyl-CoA carboxylase allosterisch geactiveerd?

A

citraat

206
Q

Leg uit waardoor er geen ketonlichamen gevormd worden uit glucose.

A

Ketonlichamen worden gevormd uit acetyl-CoA (1p) als de acetyl-CoA concentratie hoog genoeg is. Acetyl-CoA wordt in de gevoede toestand gevormd door PDH (1p) , en PDH wordt geremd door acetyl-CoA (1p). Daardoor bereikt acetyl-CoA in de gevoede toestand niet de hoge concentratie die nodig is voor de ketonlichaamvorming (1p).

207
Q

Beschrijf op welke wijze de glycogenolyse in de spier wordt geactiveerd ondanks een volledige FK deficiëntie in de spier

A

Spierarbeid leidt tot ATP verbruik (1p) en bij onvoldoende ATP vorming tot AMP verhoging (1p). AMP bindt aan glycogeen fosforylase (1p) waardoor fosforylase actief wordt (1p).

208
Q

Beschrijf de drie speerpunten van het metabole dieet voor patiënten met fenylketonurie, en geef voor elk speerpunt aan
waarvoor dat van belang is.

A
  1. Laag in natuurlijk eiwit/eiwit via voeding (1p), zodat ze niet teveel fenylalanine binnen krijgen (1p).
  2. Aangevuld met aminozuurpreparaten die essentiële aminozuren bevatten met uitzondering van fenylalanine(1p), om te voorkomen dat patiënten tekorten krijgen aan essentiële aminozuren en daardoor eiwitondervoeding ontwikkelen (slechte groei, spierontwikkeling etc). (1p)
  3. Calorierijk (1p), om te voorkomen dat patiënten katabool worden en daarmee fenylalanine uit hun eigen spieren vrijmaken. (1p)
209
Q

Door het een ziekte te noemen, zijn we als samenleving minder geneigd het als sociaal ongelijkheidsprobleem te benaderen – wat de
toename van obesitas ook is. In rijke geïndustrialiseerde landen: hoe armer, hoe meer obesitas.

A
210
Q

Acetyl-CoA gaat vanuit mitochondrium in de vorm van … naar het cytosol. Deze stof activeert …

A

citraat
acetylCoA carboxylase

211
Q

laag glucose werking insuline

A

weinig ATP in de cel => minder remming K+ kanalen => meer K+ uitstroom => hyperpolarisatie => inactivatie Ca2+ influx => minder insuline secretie

212
Q

hoog glucose werking insuline

A

veel ATP in de cel => remming K+ kanalen => minder K+ uitstroom => depolarisatie => activatie Ca2+ influx => meer insuline secretie

213
Q

wat is het verschil tussen hexo- en glucokinase?

A

hexokinase wordt allosterisch geremd door glucose-6-fosfaat

214
Q

symptomen acute profyrie

A
  • buikpijn
  • onrust, angst, slapeloosheid
  • tachycardie
  • hypertensie
  • verward
215
Q

uitlokkende factoren acute porfyrie

A
  • infecties
  • vasten
  • alcohol
  • zware inspanning
216
Q

bij verdenking van een aanval van acute porfyrie

A
  • hoeveelheid ALA in urine
  • hoeveelheid PBG in urine
217
Q

behandeling acute porfyrie

A
  • koolhydraten toedienen
  • pijnstillers
  • betablokkers
218
Q

nabehandeling acute porfyrie

A
  • uitlokkende factoren bespreken
219
Q

hexokinase heeft een … affiniteit voor glucose zodat …

A

hoge
alles meteen wordt omgezet en de cel constant glucose-influx heeft.

220
Q

waar is hexokinase?

A

overal buiten lever en pancreas

221
Q

waar is glucokinase?

A

lever en pancreas

222
Q

In de lever en pancreas is zit … , welke een veel… affiniteit voor glucose heeft; …

A

glucokinase
lagere
zo kan insuline langzaam meegaan met een stijgende bloedsuikerspiegel ipv ineens heelhardpieken!

223
Q

waarom kunnen vetzuren niet omgezet worden in glucose?

A

beide paden van gluconeogenese zijn geblokkeerd:

  1. je hebt oxaalacetaat nodig om acetyl-CoA de czc in te laten gaan. in de czc verlies je 2C’s van acetyl-CoA in de vorm van 2Co2, dus er wordt netto geen oxaalacetaat gemaakt.
  2. PDH is onomkeerbaar
224
Q

waarom vindt er ketogenese plaats?

A
  1. tijdens de vetzuuroxydatie ontstaat er veel NADH en FADH2. czc heeft weinig toe te voegen
  2. tijdens vasten wordt oxaalacetaat al gebruikt voor gluconeogenese, en niet voor de czc.

om deze redenen (omdat de czc niet gaat) worden er ketonlichamen gevormd

225
Q

waarom maak je ketonlichamen niet uit glucose?

A

ketonlichamen worden pas gevormd bij een hoog genoegde concentratie acetyl-CoA. in gevoede toestand is de insuline hoog en dus PDH veel acetyl-CoA maakt. maar acetyl-CoA remt ook de PDH, dus hierdoor kan in gevoede toestand (uit glucose dus ) nooit genoeg acetyl-CoA gemaakt worden om de ketongenese in te gaan

226
Q

Geef twee redenen waardoor de ketonlichaam productie in de lever snel stopt door verhoging van de insuline spiegel

A

verminderd vetzuuraanbod (1p); remming beta-oxidatie ;

insuline remt HSL en daarmee de lipolyse in het vetweefsel (1p); linsuline activeert acetyl-coA carboxylase waardoor malonyl-CoA in de
levercel stijgt en CPT-1 wordt geremd

227
Q

AMP en glycogeenfosforylase

A

ALLOSTERISCHE ACTIVATIE

228
Q

Leg uit wat het fysiologische belang is van de activatie van glycogeen fosforylase door AMP.

A

AMP stijging signaleert een ATP tekort (1p); door activatie van glycogeen fosforylase wordt glucose-6-fosfaat beschikbaar voor de voor de (anaerobe) glycolyse en daarmee voor ATP regeneratie (1p)

229
Q

legacy effect

A

Het gunstige effect van een scherpe bloedglucose controle gestart direct na de diagnose diabetes mellitus werkt langdurig door: dat wil
zeggen het gunstige effect op een verminderde incidentie van diabetische complicaties blijft bestaan zelfs als in de loop van de tijd de
bloedglucose controle minder scherp wordt.
of
Omgekeerd: een matige/slechte bloedglucose controle in de eerste jaren na de diagnose diabetes mellitus werkt ook langdurig door: dat wil
zeggen het nadelige effect op een toegenomen incidentie van diabetische complicaties blijft bestaan zelfs als in de loop van de tijd de
bloedglucose controle sterk verbeterd wordt.

230
Q

vitamine B1 thiamine

A

aldehydegroep transfer
dehydrogenases

231
Q

vitamine B6 pyridoxine

A

transaminases
fosforylases

232
Q

vitamine B8 biotine

A

carboxylases

233
Q

intensief insuline behandeling

A

4 injecties of insulinepomp

234
Q

conventioneel insuline behanddeling

A

2 injecties

235
Q

LDLc

A

= Tc - HDLc - VLDLc

236
Q

insuline receptor

A

tyrosine kinase receptor

237
Q

glucagon receptor

A

G-eiwit receptor

238
Q

HDL is in staat onveresterd cholesterol op te nemen uit cellen in de vaatwand via het celmembraan eiwit

A

ATP binding cassette-A1 eiwit (ABC-A1)

239
Q

verschillende fasen reacties met farma

A

1: oxidatie, hydrolase en reductie
2: conjugatie

240
Q

De glycemische index van sucrose is veel lager dan de glycemische index van amylose.
Geef twee biochemische verklaringen hiervoor

A

amylose bestaat louter uit glucose, terwijl sucrose voor de helft uit fructose bestaat (1p). Na inname van gelijke hoeveelheid van beide
koolhydraten zal bij sucrose dus maar de helft aan glucose in de bloedbaan verschijnen. (1p)
Fructose kan in de lever weliswaar in glucose worden omgezet, maar dit zal nauwelijks gebeuren (1p) wanneer tegelijkertijd glucoseaanbod is, omdat insuline daardoor stijgt en dit de vorming van glucose onderdrukt (1p)

241
Q

Verklaar het optreden van dehydratie als gevolg van een diabetische ketoacidose aan de hand van twee verschillende
mechanismen (4p)

A
  1. vocht verlies via urine als gevolg van osmotische diurese bij verhoogde bloedglucose spiegels (2p)
  2. vocht verlies via overgeven als gevolg van de acidose (2p)
242
Q

sleutelenzym vetzuuroxydatie

A

CPT-1

243
Q
A