H8.2: Diagnosestelling type 1 en type 2 diabetes mellitus Flashcards

1
Q

prediabetes

A
  • IFG: impaired fasting glucose: nuchter glucose 5.6-6.9
  • IGT: impaired glucose tolerance: niet-nuchter 7.8-11
  • HbA1C (lange termijn) verhoogd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

alfa cel in eilandjes van langerhans

A

glucagon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beta cel in eilandjes van langerhans

A
  • insuline
  • proinsuline
  • C-peptide : afbraakproduct van insuline
  • amyline : invloed op eetlust
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

insuline productie eilandjes van langerhans

A

proinsuline. hier worden twee stukjes van afgeknipt: proinsuline en C-peptide. wat overblijft is insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe kan je aan het bloed zien of iemands glucose afkomstig is van hunzelf op niet?

A

C-peptide levels: glucose dat je inspuit hoef je niet zelf te maken dus daarbij wordt ook geen C-peptide afgesplitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verschillende fasen van insuline secretie

A
  • basaal: er is altijd wel wat insuline aanwezig om het metabole mechanisme in stand te houden
  • eerste fase: insuline die klaarlag in vesicles worden afgegeven
  • tweede fase: nieuwe insuline wordt gemaakt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

plekken waar insuline inwerkt

A
  • spier
  • lever
  • vet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

insuline effecten bij koolhydraat metabolisme

A
  • transport van glucose over de membraan (spier, vet)
  • stimulatie van glycolyse (spier, vet)
  • stimulatie van glycogeensynthese (lever, spier, vet)
  • remming van glycogenolyse en gluconeogenese (lever)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

insuline effecten bij lipide metabolisme

A
  • stimuleert opbouw en opslag in vet
  • remt afbraak van vet en vrijkomen van vetzuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

insuline effecten bij eiwit metabolisme

A
  • stimuleert eiwitsynthese
  • remt proteolyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

type 1 diabetes

A
  • pancreas maakt geen insuline
  • absolute insuline deficientie
  • auto-immuun reactie op eigen beta cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

type 2 diabetes

A
  • cellen reageren niet goed op insuline: insuline-resistentie
  • relatieve insuline deficientie
  • vermogen van de pancreas om insuline te maken neemt af in de tijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

klinische verschillen tussen de twee typen diabetes

A
  • type 1: jong, slank, ketoacidose/ketonen, direct insuline behoeftig, verhoogde antistoffen (doordat het een autoimmuun ziekte is)
  • type 2: ouder, overgewicht, geen directe insuline behoefte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

LADA

A
  • vorm van diabetes
  • combinatie van type 1 en 2: lijkt op type 1 maar komt wel op oudere leeftijd voor en het is niet zo heftig in zijn presentatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

bij welk type spelen HLA genen een rol?

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welk type is inflammatoir

A

2

17
Q

welke klachten bij diabetes?

A
  • glucosurie: je plast dat suiker uit en daarmee komt water
  • polyurie
  • polydipsie
  • polyphaghie als reactie op calorieverlies
  • gewichtsverlies: = calorieverlies in urine
    = afbraak spier en vet
    = vochtverlies
  • slapte, moeheid
  • jeuk
  • infecties
18
Q

verschil in klachten bij type 1 en type 2

A
  • type 1 veel meer gewichtsverlies en moeheid, en KETOACIDOSE
  • type 2: wazig zien, maarin principe alle klachten maar heel subtiel
19
Q

ketoacidose bij type 1

A

geen insuline, dus vetweefsel wordt afgebroken (insuline bouwt dit normaal gesproken op), waarbij ketonen worden geproduceerd. op den duur wordt het bloed te zuur.

20
Q

ontstaan van type 1 diabetes

A
  • genetische predispositie
  • factoren van moeder tijdens zwangerschap
  • infectie dus immuunreactie
21
Q

diagnostische criteria

A
  • Hba1c > 48 (suikers geplakt aan rode bloedcel)
  • nuchtere glucose > 7
  • na zo’n suiker drankje 2u > 11
  • random glucose > 11
22
Q

Hba1c

A
  • parameter waarop wordt gekeken of behandeling goed is of niet
  • geglycolyseerde hemoglobine
  • daar plakt glucose aan gedurende de 3 maanden leeftijd van ery’s
  • het zegt: hoe goed is de suiker geweest de afgelopen 3 maanden?
  • klopt niet bij bloedziekte of transfusie of grote bloeding of hemolyse ofzo
23
Q

Hba1c streefwaarden

A
  • tijdens behandeling < 53
  • mensen > 70 met korte ziekte behandeling: 54-58 (minder streng want als oude mensen vallen tijdens een hypo breken ze iets)
  • menssen > 70 met lange ziekte behandeling: 54-64
24
Q

verschil tussen type 1 en 2 behandeling

A
  • type 2 orale medicatie mogelijk
  • type 1 altijd insuline
25
Q

medicatieklassen type 2 diabetes

A

STAP 1 = LEEFSTIJL
1) metformine: verlaagt bloedsuiker en eetlust
2) SU derivaten: zetten pancreas aan tot hogere productie insuline
3) DPP4-remmers: GLP1 afbreker
4) GLP1-receptor agonist: darmhormoon stimulerend
5) SGLT2-remmers: meer suiker uitplassen
6) insulines

26
Q

korte termijn gevolgen van diabetes

A
  • hyper
    = ketoacidose
    = hyperosmolaire ontgregeling: (type2) alle elektrolyten raken van slag door de hoge glucose en uitdrogen
  • hypo
    = door behandeling:
27
Q

ketonen

A

zuur dat door het lichaam wordt aangemaakt wanneer vetten als energiebron wordt gebruikt bij insulinetkort

28
Q

kenmerken diabetische ketoacidose

A
  • hyperglycemie > 15
  • ketonen in urine ( en bloed)
  • acidose pH <7.3
29
Q
A