rufus 8 Flashcards
1
Q
overnemen, regeren
A
dominer
2
Q
bries, windje
A
la brise
3
Q
mijn vermogen, mijn middelen
A
mes moyens
4
Q
mes, lemmet, zwaard
A
l’arme (fem)
5
Q
terugvallen, inklappen, uitwijken
A
rabattre
6
Q
blazen, zwellen
A
gonfler
7
Q
spreiden, verspreiden
A
étaler
8
Q
vast, vastzit
A
coincé(e)
9
Q
vast komen te zitten, blijven steken
A
se coincer
10
Q
knikken
A
acquiescer
11
Q
de hand schudden
A
serrer la main
12
Q
aantrekken
A
enfiller
13
Q
onder, midden, daarvan
A
parmi
14
Q
vroeger, ooit, voorheen
A
autrefois
15
Q
bezitten
A
posséder