rufus 16 Flashcards
1
Q
opnemen, krijgen
A
décrocher
2
Q
set, bundeltje
A
la liasse
3
Q
glans, gloed
A
un éclat
4
Q
trouwens, overigens
A
d’ailleurs
5
Q
spreken, houden, verzorgen, onderhouden
A
entretenir
6
Q
behandelen
A
traiter
7
Q
abtterij
A
la pile
8
Q
toespraak
A
l’allocution (masc)
9
Q
een impuls
A
un élan
10
Q
voelen, ervaren
A
resentir
11
Q
verantwoordelijkheid nemen
A
se rendre compte
12
Q
hoewel
A
même si
13
Q
snuiven
A
renifler
14
Q
sorry, jammer
A
navré
15
Q
ontwikkeling
A
épanouissement
16
Q
duidelijk, scherp
A
net
17
Q
eventveel, zowel
A
autant
18
Q
mompelen
A
marmonner
19
Q
schuld, fouten (meervoud)
A
torts
20
Q
krachtig, sterk
A
puissant
21
Q
ondermijnen
A
ébranler
22
Q
wrijven, schroppen
A
frotter
23
Q
verspreiden
A
répandre
24
Q
nauwelijks
A
à peine
25
doel
le but
26
ontevredenheid
le mécontentement
27
het lef
le cran
28
schudden
secouer
29
strafbaar/ bestraft met
passible
30
uiten
proférer
31
de domheid
la bêtise
32
ijveren
œuvrer
33
het spandoek
la banderole
34
pamflet
un tract
35
afzonderen
séquestrer