rufus 11 Flashcards
1
Q
stroomopwaarts, vooraf(gaand)
A
en amont
2
Q
toekennen
A
accorder
3
Q
uitstel
A
un sursis
4
Q
beschimmeld
A
moisi
5
Q
vilt
A
le feutre
6
Q
link, verband
A
le lien
7
Q
zodat
A
afin
8
Q
overledene
A
le défunt
9
Q
omdat
A
car
10
Q
wiel
A
la roue
11
Q
meedelen
A
faire savoir
12
Q
onmiddelijk
A
imminent
13
Q
rekening houden met
A
prendre en compte
14
Q
partner, teamgenoot
A
le coéquipier
15
Q
instappen
A
monter
16
Q
evenveel, zowel
A
autant
17
Q
waaraan
A
auxquelles
18
Q
zonsopgang, ochtend
A
l’aube (
19
Q
wantrouwen
A
méfier
20
Q
gericht
A
ciblé
21
Q
slepen, slingeren, rondhangen
A
traîner
22
Q
afbreken, ontleden
A
décomposer
23
Q
angst aanjagen
A
épouvanter
24
Q
streven, spannen, strekken
A
tendre
25
zich klaarmaken voor
s'apprêter à
26
voor
quant
27
plots
soudain
28
verfijnen
peaufiner
29
de dag ervoor
de la veille
30
klep/ventiel
la soupape
31
de pin eruit trekken (granaat)
dégoupiller
32