rufus 7 Flashcards
1
Q
het opstijgen
A
l’envol (masc)
2
Q
uitwerpselen, mest
A
les déjections (fem)
3
Q
vuil maken, bevuilen
A
salir
4
Q
voorstad, buitenwijk
A
le faubourg
5
Q
slechts
A
ne que
6
Q
lachen, lol
A
se marrer
7
Q
behalve, bovenop
A
outre
8
Q
ook, tevens, bovendien
A
également
9
Q
veel, behoorlijk, niet slecht
A
pas mal
10
Q
de zeis
A
la faux
11
Q
verpesten, bederven, verknoeien
A
gâcher
12
Q
viltstiften
A
le feutre
13
Q
dan, toen, waarom, nu, dat
A
alors
14
Q
de leiding
A
aux commandes
15
Q
waarschuwen, verwittigen
A
prévenir
16
Q
breken
A
briser
17
Q
snijden, knippen
A
couper
18
Q
denken, overwegen
A
songer
19
Q
schijnen
A
luire
20
Q
glanzend, glimmend
A
luisant
21
Q
kap
A
la capuche
22
Q
acuut
A
aigu
23
Q
doorlopen, doorbladeren, bladeren, navigeren
A
parcourir
24
Q
maaien
A
faucher
25
voorbij,
au-delà
26
willekeurig, toevallig
au hasard
27
macht, kracht
le pouvoir
28
waarop, waar, wiens
dont
29
druppelen
dégouliner
30
mist
le brouillard