ander 4 Flashcards
1
Q
ontbreken
A
manquer
2
Q
mijn kamer opruimen
A
ranger ma chambre
3
Q
slagen
A
réussir
4
Q
podium
A
scène
5
Q
daarnaast, overigs, trouwens
A
d’ailleurs
6
Q
staan, rechtstaan
A
être debout
7
Q
winnen
A
gagner
8
Q
aansteken, inschakelen
A
allumer
9
Q
uitschakelen
A
éteindre
10
Q
vermoorden
A
tuer
11
Q
verwonden
A
blesser
12
Q
lopen
A
marcher
13
Q
ontmoeten
A
rencontrer
14
Q
wedden
A
parier
15
Q
kussen
A
embrasser
16
Q
antwoorden
A
répondre
17
Q
duwen
A
pousser
18
Q
drukken
A
appuyer
19
Q
slaan
A
frapper
20
Q
vangen
A
attraper
21
Q
gooien
A
jeter
22
Q
herstellen
A
réparer
23
Q
betalen
A
payer
24
Q
vieren
A
célébrer
25
genieten
jouir
26
schoonmaken
nettoyer
27
schieten, trekken
tirer
28
stelen
voler
29
redden
secourir
30
vliegen
voler
31
terug in de tijd gaan
Remonter le temps
32
spugen
cracher
33
schoppen
frapper avec le pied
34
bijten
mordre
35
huilen
pleurer
36
groeien als in toenemen
croître
37
groeien als in groot worden
grandir
38
krimpen
rétrécir
39
ruzie maken
se disputer
40
delen
partager
41
voeden
alimenter
42
verstoppen
cacher
43
waarschuwen, inlichten, melden
avertir
44
optillen
soulever
45
graven
creuser
46
bezorgen
livrer
47
oefenen
s'entraîner
48
verven
peindre
49
op slot doen
verrouiller
50
wassen
laver
51
bidden
prier
52
koken (algemeen)
cuire
53
schreeuwen
crier
54
verdienen
gagner