rufus 10 Flashcards
1
Q
maken, vervaardigen
A
confectionner
2
Q
lenen, uitlenen, schenken, verstrekken
A
prêter
3
Q
evenals, zoals, waardoor, daardoor
A
ainsi
4
Q
bot, stomp
A
émoussé
5
Q
omleggen
A
derouiller
6
Q
tegenwoordig
A
à nos jours
7
Q
ging zelfs zo ver
A
même allé jusqu’à
8
Q
zoals, waardoor, daardoor
A
ainsi
9
Q
roesten
A
rouiller
10
Q
toevertrouwen
A
confier
11
Q
kar, wagen
A
charrette
12
Q
helft, midden, deel
A
moitié
13
Q
instorten
A
effondrer
14
Q
thuis
A
rentrée
15
Q
haasten
A
se précipiter