rufus 10 Flashcards
1
Q
maken, vervaardigen
A
confectionner
2
Q
lenen, uitlenen, schenken, verstrekken
A
prêter
3
Q
evenals, zoals, waardoor, daardoor
A
ainsi
4
Q
bot, stomp
A
émoussé
5
Q
omleggen
A
derouiller
6
Q
tegenwoordig
A
à nos jours
7
Q
ging zelfs zo ver
A
même allé jusqu’à
8
Q
zoals, waardoor, daardoor
A
ainsi
9
Q
roesten
A
rouiller
10
Q
toevertrouwen
A
confier
11
Q
kar, wagen
A
charrette
12
Q
helft, midden, deel
A
moitié
13
Q
instorten
A
effondrer
14
Q
thuis
A
rentrée
15
Q
haasten
A
se précipiter
16
Q
afwijken, uitsluiten
A
écarter
17
Q
zich voorbereiden
A
s’apprêter
18
Q
opeenhoping
A
un monceau
19
Q
sommigen
A
certains
20
Q
frons, pruilmondje
A
la moue
21
Q
dagelijks
A
quotidien
22
Q
maatregal
A
la mesure
23
Q
smeden
A
échafauder
24
Q
gewaagd
A
audacieux
audacieuse
25
zowel, tot, zolang
tant
26
hoewel, ook al
même si
27
bezoeken, reizen, teruggeven
rendre
28
uiteenlopende
uiteenlopende
29
gebruiken
coutumes (fem)
30
permanent
en permanance
31
kortom
somme toute
32
teleurgesteld zijn
étre deçu
33
onverzettelijk, onbehandelbaar
intraitable
34
arresteren
appréhender
35
ondergang
le trépas