rufus 5 Flashcards
1
Q
omliggende
A
alentour
2
Q
uit het zicht
A
à l’abri des regards
3
Q
een blik
A
un regard
4
Q
zweren, vloeken
A
jurer
5
Q
laten zweren, beloven
A
faire jurer
6
Q
loslaten, opgeven
A
lâcher
7
Q
aannemen, dragen
A
revêtir
8
Q
naargelang, naar keuze
A
au gré
9
Q
stof
A
le tissu
10
Q
plooi
A
un pli
11
Q
goud
A
l’or (masc)
12
Q
strijken, overdoen, terugkomen
A
repasser
13
Q
afgezaagd, ouderwets
A
ringard
14
Q
manier, wijze
A
façon
15
Q
de toute façon
A
hoe dan ook
16
Q
pijnlijk, moeilijk, zwaar, vervelend
A
penible
17
Q
mee omgaan , mee samenleven
A
côtoyer
18
Q
medemens, volk
A
semblables
19
Q
verkiezen, stemmen
A
élire
20
Q
strooien, bestrooien
A
parsemer
21
Q
begrensd, omringd door
A
bordé(e)
22
Q
instoppen
A
border
23
Q
nauwelijks, weinig, amper
A
guère
24
Q
uitbreiden, uitstrekken, verspreiden
A
étendre
25
een kromme vouw
un pli
26
met betrekking tot, betreffende
Quant à
27
evenveel, zowel, zolang, hetzelfde, even
autant
28
een lijkwade
un linceul
29
planten, steken
planter
30
spijker, nagel stud
un clou
31
rits
La fermeture éclair