Rufus 4 Flashcards
1
Q
een geleerde
A
un érudit
2
Q
rotten, verrotten
A
pourrir
3
Q
doodskist
A
un cercueil
4
Q
bederven
A
avarier
5
Q
spraak/dictie
A
l’élocution (masc)
6
Q
aankomen, landen
A
débarquer
7
Q
een stukje, een deel
A
un bout
8
Q
barsten, uitbreken, losbarsten, exploderen
A
éclater
9
Q
opbergen, opruimen, bewaren
A
ranger
10
Q
kruipen
A
se glisser
11
Q
slepen
A
faire glisser
12
Q
uitsteken, sterven, doodgaan
A
crever
13
Q
missen, verpesten
A
rater
14
Q
bevolken
A
peupler
15
Q
bel
A
le glas