Rufus 4 Flashcards
1
Q
een geleerde
A
un érudit
2
Q
rotten, verrotten
A
pourrir
3
Q
doodskist
A
un cercueil
4
Q
bederven
A
avarier
5
Q
spraak/dictie
A
l’élocution (masc)
6
Q
aankomen, landen
A
débarquer
7
Q
een stukje, een deel
A
un bout
8
Q
barsten, uitbreken, losbarsten, exploderen
A
éclater
9
Q
opbergen, opruimen, bewaren
A
ranger
10
Q
kruipen
A
se glisser
11
Q
slepen
A
faire glisser
12
Q
uitsteken, sterven, doodgaan
A
crever
13
Q
missen, verpesten
A
rater
14
Q
bevolken
A
peupler
15
Q
bel
A
le glas
16
Q
schrapen
A
râcler
17
Q
grond
A
le sol
18
Q
zou kunnen, misschien
A
se pourrait
19
Q
genoeg, vrijwel
A
assez
20
Q
boekentas
A
le cartable
21
Q
slingeren, rondhangen, slepen
A
traîner
22
Q
de drempel
A
le pas de la porte
23
Q
scherp, vlijmscherp
A
tranchante
24
Q
een wandelende tak
A
un phasme
25
een poot (van een dier)
une patte
26
tekortkomingen, leegtes, gebreken
lacunes (fem.)
27
ondanks
malgré
28
gedrag
le comportement
29
doordringend(e), doorborend
parçant
30
gezichten
mines
31
berouwvol
contrit
32
niettemin
néanmois
33
lijkwade
suaire
34
knikken
hocher la tête
35
die straf
cette peine
36
een steegje
une allée
37
buxus
le buis
38
een bosje
un bosquet