ander 5 Flashcards
1
Q
wat
A
quoi
2
Q
deze
A
ce, cette, ces
3
Q
dat
A
ça
4
Q
of
A
ou
5
Q
de voormiddag
A
la matinée
6
Q
te nemen
A
de prendre
7
Q
tot
A
jusqu’à
8
Q
op hoogte
A
en altitude
9
Q
uv stralen
A
le rayon UV
10
Q
tijdens
A
lors (de)
11
Q
een vliegtuigvlucht
A
un vol en avion
12
Q
bloedneus
A
le saignement de nez
13
Q
uur
A
heure (fem.)
14
Q
minuut
A
la minute
15
Q
dag
A
un jour
16
Q
week
A
une semaine
17
Q
maand
A
le mois
18
Q
morgen
A
demain
19
Q
liefde
A
amour (masc.)
20
Q
de jongen
A
le garçon
21
Q
elk
A
tous
22
Q
eigenlijk
A
en fait
23
Q
weer, nog
A
encore
24
Q
meest
A
le plus
25
meer, nog, steeds
plus
26
geen
aucun
27
heel
très
28
dichtbij
près
29
beneden
(au)-dessous
30
boven
(au)-dessus
31
naast
à côté de
32
voor
avant
33
achterkant, achter, achterzijde
arrière
34
samen
ensemble
35
overig, andere, nieuw
autre
36
noord
nord
37
vaak
souvent
38
plotseling
soudainement
39
hoewel
bien que
