rufus 20 Flashcards
1
Q
overlopen
A
déborder
2
Q
het millenium
A
le millénaire
3
Q
voortduren
A
perdurer
4
Q
verachten
A
mépriser
5
Q
het tijdperk
A
l’ère (fem)
6
Q
meenemen
A
emporter
7
Q
weglopen, weghouden
A
éloigner
8
Q
een wezen
A
un être
9
Q
verschrompeld
A
ratatiné
10
Q
vastgeplakt
A
scotché
11
Q
afstoffen
A
dépoussiérer
12
Q
giechelen
A
glousser
13
Q
relevant
A
pertinent
14
Q
een koets
A
la calèche
15
Q
ontkoppelen
A
délier
16
Q
(hard) duwen (tegen iemand)
A
bourrade
17
Q
de opgetogenheid
A
la liesse
18
Q
letten, waken
A
veiller
19
Q
klimmen
A
grimper
20
Q
aanbreken
A
poindre
21
Q
zodra, onmiddelijk
A
aussitôt
22
Q
opleggen
A
imposer
23
Q
groeien/ontplooien
A
épanouir
24
Q
de wroeging/schuldgevoel/spijt
A
le remord
25
omhelzen
étreindre
26
leugen
le mensonge
27
slavernij
l'esclavage (masc)
28
illegaal, ondergronds
clandestin
29
de oever
les rives
30
hoop (groep/stapel)
le tas
31
ondersteunen, verzorgen
soutenir