rufus 17 Flashcards
1
Q
hiernaast
A
ci-contre
2
Q
een eis
A
la revendication
3
Q
een aanpassing
A
revalorisation
4
Q
meedelen
A
faire part
5
Q
de petitie
A
la doléance
6
Q
klachten
A
doléances
7
Q
afraden
A
déconseiller
8
Q
de kleding
A
la tenue
9
Q
aangaan
A
entamer
10
Q
plan te doen
A
compte faire
11
Q
(gepaste) tijd
A
temps voulu
12
Q
ervoor te zorgen
A
faire en sorte
13
Q
gloed
A
la lueur
14
Q
gaan, geven,
A
filer
15
Q
zelfs als
A
même si
16
Q
bekennen, toegeven
A
avouer
17
Q
vreselijk
A
épouvantable
18
Q
komst, opkomst (van iets)
A
l’avènement (masc)
19
Q
de zegen
A
la bénédiction
20
Q
schot
A
le tir
21
Q
verpletteren
A
écraser
22
Q
inbouwen
A
encastrer
23
Q
zinken
A
sombrer
24
Q
afleiden
A
distraire
25
beseffen
se rendre compte
26
te iriteren, te ergeren
agacer
27
opnieuw ophangen, vasthouden
raccrocher
28
doorverwijzen
aiguiller
29
inbraak
une effraction
30
overdragen
céder
