Les 16 gebaren Flashcards

1
Q

BOODSCHAPPEN-DOEN

A

BOODSCHAPPEN-DOEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

KAR

A

KAR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

WAGEN

A

WAGEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

LIJSTJE

A

LIJSTJE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

GEHAKT

A

GEHAKT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

MELK

A

MELK

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

WC-PAPIER

A

WC-PAPIER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

VOL winkelwagen

A

VOL winkelwagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

LEEG

A

LEEG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

GROENTEN

A

GROENTEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

FRUIT

A

FRUIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

PASTA

A

PASTA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

KRUIDEN

A

KRUIDEN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

MEDEWERKER

A

MEDEWERKER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

SUPERMARKT

A

SUPERMARKT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

GROENTEBOER

A

GROENTEBOER

17
Q

SLAGER

18
Q

BAKKER

19
Q

KASSA

20
Q

DUUR

21
Q

GOEDKOOP

22
Q

GRATIS

23
Q

NOOIT

24
Q

ALTIJD

25
Q

VAAK

26
Q

AANBIEDING

A

AANBIEDING

27
Q

zin 1: Ik ga boodschappen doen vanmiddag.

28
Q

zin 2: Ik heb melk en gehakt nodig.

29
Q

zin 3: WC-papier ga ik niet kopen.

30
Q

zin 4: Ik ga altijd alleen boodschappen doen.

31
Q

zin 5: Ik ga nooit op de fiets boodschappen doen.

32
Q

zin 6: De slager zit om de hoek.

33
Q

zin 7: De groenteboer is aan de overkant.

34
Q

zin 8: Ik koop al mijn boodschappen in de supermarkt.

35
Q

zin 9: De slager en groenteboer vind ik te duur.

36
Q

zin 10: De sinaasappels zijn vaak in de aanbieding.