H3: Genetic control of Protein synthesis, Cell Function, and Cell Reproduction Flashcards

1
Q

Hoe noemen we het hele proces van transcriptie en translatie?

A

genexpressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sommige van de eiwitten die gesynthetiseerd worden zijn structuureiwitten maar de meeste zijn?

A

enzymen, welke specifieke processen katalyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waaruit is DNA opgebouwd? (3)

A

(1) fosforzuur, (2) desoxyribose, (3) Stikstofbasen (adenine, guanine, thymine en cytosine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe is de dubbele helix opgebouwd?

A

Desoxyribose en fosforzuur vormen de twee strengen van de dubbele helix. De stikstofbasen liggen hiertussen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de opbouw van een nucleotide?

A

1 molecuul fosforzuur + 1 molecuul desoxyribose + 1 stikstofbase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoeveel verschillende DNA nucleotides kunnen er gevormd worden en hoe worden ze ook wel genoemd?

A

vier, worden ook wel desoxyribonucleotiden genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe worden de dubbele helix strengen bij elkaar gehouden?

A

door waterstofbindingen tussen de purine (A, G) basen en pyrimidine (T, C) basen. Adenine is altijd gebonden met Thymine, Guanine is altijd gebonden met cytosine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is er met de waterstofverbindingen tussen de dubbele helix strengen aan de hand?

A

Deze liggen vrij los, waardoor de strengen vrij makkelijk uit elkaar te halen zijn. Dit gebeurt ook veel tijdens de normale celfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe wordt de sequentie van aminozuren in een te synthetiseren eiwit bepaald?

A

wanneer de strengen loskomen van elkaar, liggen de stikstofbasen vrij, drie hiervan zullen vervolgens de sequentie van de aminozuren bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

DNA ligt in de celkern, maar de meeste celfuncties vinden plaats in het cytoplasma. Hoe wordt de informatie van het DNA over het kernmembraan verplaatst?

A

via RNA, dit wordt gevormd uit DNA tijdens transcriptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er tijdens transcriptie?

A

Tijdens transcriptie scheiden de twee strengen DNA, waarbij één als template wordt gebruikt en er een (bijna) kopie van de andere streng ontstaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is een codon?

A

drie stikstofbasen van RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarin verschilt de opbouw van RNA t.o.v DNA? (2)

A

1 - desoxyribose is vervangen door ribose (een net iets anders suiker).
2 - Thymine is vervangen door uracil (een ander pyrimidine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel verschillende RNA nucleotiden zijn er?

A

vier, zelfde als DNA maar dan eentje met uracil i.p.v thymine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn nucleotiden?

A

de bouwstenen waaruit DNA en RNA zijn opgebouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk enzym is essentieel voor het transcriptie proces?

A

RNA polymerase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat doet RNA polymerase?

A

Activeert de RNA nucleotiden door twee extra fosfaatgroepen toe te voegen, om zo trifosfaten te maken. Hiervoor is ATP nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar dienen de fosfaatbindingen in RNA nucleotiden voor?

A

De energie die is opgeslagen in deze bindingen wordt gebruikt om een nieuwe RNA nucleotide te binden aan een oude.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de promoter?

A

een sequentie nucleotiden in het DNA, vlak voor het gen dat getransleerd moet worden, waaraan RNA polymerase kan binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er vlak na de binding van RNA polymerase aan DNA?

A

zorgt voor het afrollen van 2 windingen DNA en splitsing van de strengen in dit deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

RNA polymerase beweegt over de DNA streng en blijft deze afrollen en splitsen. Hoe wordt er tijdens het bewegen telkens een nieuwe geactiveerde nucleotide toegevoegd? (2)

A

1 - formatie van een waterstofbinding tussen de DNA nucleotide en RNA nucleotide.
2 - losbreken van twee fosfaatgroepen van de RNA nucleotide. De energie die hierbij vrijkomt wordt gebruikt voor een covalente binding tussen de laatste fosfaatgroep en al aanwezige ribose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de chain-terminating sequence?

A

specifieke sequentie DNA nucleotiden aan het eind van het te transleren gen, hierdoor wordt zowel de RNA polymerase als de nieuwe RNA keten losgebroken van de DNA streng. De polymerase kan nu aan een andere promotor binden om opnieuw te beginnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe komt het dat de nieuwe gevormde RNA streng (na transcriptie) wordt weggeduwd en vrij komt te liggen in het nucleoplasma?

A

De waterstofbindingen tussen de RNA en DNA streng zijn zwakker dan die tussen de 2 DNA strengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat wordt er tijdens transcriptie gevormd?

A

Een RNA streng die complementair is aan de DNA streng.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Niet elk type RNA wordt gebruikt voor de synthese van eiwitten. Sommige typen zijn belangrijk bij genregulatie, of posttransciptionele modificatie van RNA. Wat zijn de belangrijkste types? (6)

A
1 - Precursor messenger RNA (pre-mRNA)
2 - Small nuclear RNA (snRNA)
3 - Messenger RNA (mRNA)
4 - Transfer RNA (tRNA)
5 - Ribosomaal RNA
6 - MicroRNAs (miRNAs)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is precursor messenger RNA (pre-mRNA)?

A

een grote enkele streng RNA die in de nucleus wordt omgezet in mRNA. Het grote verschil is dat pre-mRNA nog intronen en exonen bevat, en mRNA alleen exonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de functie van small nuclear RNA (snRNA)?

A

belangrijk bij de splicing van pre-mRNA om mRNA te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de functie van messenger RNA (mRNA)?

A

beweegt vanuit het nucleoplasma naar het cytoplasma en bepaalt eiwit translatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de functie van transfer RNA (tRNA)?

A

transporteert geactiveerde aminozuren naar de ribosomen voor eiwitsynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de functie van ribosomaal RNA?

A

vormt samen met 75 verschillende eiwitten de ribosomen, waarop de eiwitmoleculen gesynthetiseerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn microRNAs (miRNAs)?

A

enkelstrengs RNA moleculen van ca. 22 nucleotiden lang, reguleren de gentranscriptie en -translatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Drie nucleotiden in mRNA vormen een … (1) wat correspondeert met … (2)?

A

(1) = codon

(2) = 1 aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Door hoeveel codons worden de meeste aminozuren gecodeerd?

A

meer dan één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de codering voor het startcodon?

A

AUG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is de codering voor het stopcodon?

A

UAA, UAG, UGA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Een tRNA molecuul bestaat uit ca. 80 nucleotiden, gevormd in een soort klaverblad structuur. Wat bevindt zich aan het eind van deze streng?

A

Een adenine nucleotide, waarvan de hydroxylgroep van de ribose bindt met het aminozuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarin is tRNA specifiek?

A

kan specifiek 1 van de 20 aminozuren binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de functie van het anticodon?

A

tRNA triplet, complementair met codon van mRNA, wanneer passende binding plaatsvind laat tRNA het aminozuur los welke bind aan de groeiende eiwitketen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waaruit bestaat het ribosoom grotendeels?

A

rRNA (60%), hierop vindt eiwitsynthese plaats in samenwerking met tRNA en mRNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Van welke genen zijn veel duplicaten aanwezig?

A

Van de genen voor rRNA, er is namelijk veel rRNA nodig voor de celfunctie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar wordt rRNA verzameld terwijl het gevormd wordt?

A

in de nucleolus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

In welke cellen is de nucleolus vaak groot?

A

In secretoire cellen, vanwege een grote hoeveelheid rRNA. Andersom geldt voor cellen met lage eiwitsynthese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoe wordt rRNA verder verwerkt na verzameling in de nucleolus?

A

in de nucleolus bindt rRNA met ribosomale eiwitten om de subunits van ribosomen te vormen. Deze subunits komen vervolgens uit de nucleolus en gaan door de poriën van het nucleaire membraan naar het cytoplasma. Hier worden ze samengesteld om functionele ribosomen te vormen.

44
Q

miRNA is een vorm van…?(1)

A

non-coderend RNA, omdat er niet wordt gecodeerd voor een eiwit.

45
Q

Hoe verloopt het proces tot vorming van miRNA (RISC)?

A

1 - eerst vorming pri-miRNA
2 - pri-miRNA wordt omgezet in pre-miRNA door het microprocessor complex (in nucleolus).
3 - In het cytoplasma wordt pre-miRNA verder verwerkt door specifieke dicer enzymen, die kleine RNA complexen vormen.
4 - uiteindelijk splitsen deze complexen en gecombineert met een andere unit vormen deze tot het RNA-induced silencing complex (RISC).

46
Q

Wat is de functie van miRNA (RISC)?

A

bindt aan een complementaire regio van het mRNA en onderdrukt hier translatie of stimuleert degradatie van het mRNA voordat het getransleerd wordt.

47
Q

Wat is naast RISC een ander type miRNA?

A

Small interfering RNA (siRNA). Korte, dubbelstrengs RNA moleculen van ca. 20 nucleotiden welke synthetisch gemaakt kunnen worden.

48
Q

Wat is de functie van siRNA?

A

Small interfering RNA, synthetisch, worden door de cel behandeld al pre-miRNA en kunnen specifieke genexpressie blokkeren.

49
Q

Beschrijf kort het translatieproces.

A

Wanneer een mRNA molecuul in contact komt met een ribosoom, beweegt het door het ribosoom heen. De translatie van het mRNA begint bij het startcodon, en er wordt 1 aminozuur per keer (triplet) toegevoegd.

50
Q

Een enkel mRNA molecuul kan meerdere eiwitten tegelijkertijd vormen, hoe heet het verschijnsel waardoor dit mogelijk is?

A

polyribosoom (vaak 3-10 ribosomen geclusterd rond 1 mRNA molecuul).

51
Q

Hoe komt het dat veel ribosomen zijn gebonden aan het RER?

A

Veel eiwitten die gevormd worden hebben een specifieke aminozuursequentie, die bindt met een receptor op het RER.

52
Q

In welke cellen wordt het grootste deel van de eiwitten niet in het cytosol afgegeven maar aan de endoplasmatische matrix?

A

secretoire cellen.

53
Q

formuleer de stappen van tRNA bij eiwitsynthese. (4)

A

1 - elk aminozuur wordt geactiveerd door een binding met ATP, waarbij het aminozuur 2 fosfaatgroepen adopteert.
2 - het geactiveerde aminozuur combineert met de specifieke tRNA om een aminozuur-tRNA complex te vormen. Hierbij wordt de AMP weer losgekoppeld.
3 - Het complex komt in contact met mRNA in het ribosoom, waar het anticodon van tRNA tijdelijk bindt met het codon van mRNA. Hierbij komt het aminozuur wel op de goede plek, maar wordt er nog geen binding gevormd.
4 - onder de invloed van peptidyl transferase (enzym in het ribosoom) worden er peptidebindingen gevormd tussen de aminozuren. Dit proces verbruikt weer 2 fosfaatbindingen.

54
Q

Hoe komen de peptidebindingen tussen aminozuren (eiwitsynthese) tot stand?

A

van het voorste aminozuur wordt COOH omgezet in CO, waarbij een -OH groep vrijkomt. Dit bindt met de NH2 groep van het andere aminozuur waardoor een peptidebinding ontstaat (hierbij komt water vrij).

55
Q

Wat is belangrijk voor de synthese van andere stoffen dan eiwitten (lipiden, glycogeen etc.)?

A

enzymen

56
Q

Voor de regulatie van processen is het belangrijk om genexpressie te controleren. Daarom beschikt ieder gen over een ten minste 1 feedbacksysteem. Binnen welke twee groepen vallen deze feedbacksystemen?

A

Genetische en enzymatische regulatie waarbij de activiteit van genen en al gevormde enzymen wordt gecontroleerd.

57
Q

Hoe wordt in prokaryoten de basale promotor voor transcriptie genoemd?

A

de TATA-box

58
Q

Wat bindt aan de TATA-box?

A

het TATA-binding protein en meerdere andere transcriptiefactoren, die samen het transcriptie factor IID complex worden genoemd. Naast het IID bindt hier ook een transcriptie factor IIB complex, om DNA of RNA polymerase te binden.

59
Q

Waar moet RNA polymerase aan binden, voordat begonnen wordt met transcriptie?

A

De TATA-box. Deze is aanwezig in ieder gen wat codeert voor een eiwit.

60
Q

Waarvoor dient de upstream promotor die verder op DNA ligt?

A

bevat meerdere bindingsplaatsen voor positieve en negatieve transcriptiefactoren die de transcriptie kunnen beïnvloeden door interacties met eiwitten gebonden aan de basale promotor.

61
Q

Hoe kan cel differentiatie ontstaan tijdens transcriptie?

A

transcriptie factoren verschillen per gen

62
Q

Waardoor kan de transcriptie van een gen beïnvloed (bevordert) worden?

A

Enhancers, dit zijn regio’s DNA die direct transcriptiefactoren kunnen binden. Ze kunnen heel ver liggen van het gen waar ze invloed op hebben, soms zelfs op een ander chromosoom. Ze kunnen hierbij zowel upstream als downstream liggen.

63
Q

Het is binnen een chromosoom belangrijk om actieve genen en onderdrukte genen te scheiden. Hoe wordt dit gedaan?

A

Door chromosomale insulatoren. Er kan veel verschil zijn tussen insulatoren, qua sequentie en gebonden eiwitten. Een manier waarop ze kunnen werken is door DNA methylatie (verandering structuur DNA waardoor het veranderd afleesbaar wordt).

64
Q

Op welke manieren wordt de eiwitproductie gecontroleerd? (5)

A

1 - transcriptiefactoren ergens anders in het genoom. Dit gaat via een regulatoir eiwit wat werkt als activator of respressor van transcriptie. Hierbij kan een enkel eiwit effect hebben op de expressie van één of meerdere genen of een combinatie hiervan.
2 - controle niet bij de start van transcriptie, maar tijdens transcriptie verderop in de DNA streng.
3 - Controle tijdens de verwerking van RNA in de nucleus.
4 - Controle tijdens translatie.
5 - Controle door histonen, het DNA zit gewikkeld om kleine eiwitten genaamd histonen. Zolang het DNA hier strak omheen zit gewikkeld kan er geen transcriptie plaatsvinden. Er zijn meerdere mechanismen die zorgen voor een compact of los DNA.

65
Q

Hoe komt enzym inhibitie tot stand (enzymatische regulatie)?

A

sommige stoffen (purines, vitamines etc.) hebben een direct negatief feedback systeem op het enzymsysteem dat ze produceert, door een binding aan te gaan wat leidt tot een conformatieverandering. Dit is vaak op het eerste enzym in de keten om te voorkomen dat er verdere intermediaire producten ophopen.

66
Q

Hoe komt enzym activatie tot stand (enzymatische regulatie)?

A

Enzymen die normaal inactief zijn, kunnen onder specifieke situaties worden geactiveerd. Twee voorbeelden:

als ATP bijna op is, hoopt cAMP op als afbraakproduct. Hierdoor wordt het glycogeen splitsend enzym fosforylase geactiveerd, die glucose vrijmaakt voor ATP productie.

een ander voorbeeld is bij de formatie van purines en pyrimidines, die in ongeveer dezelfde hoeveelheid nodig zijn. Formatie van purines zorgt voor inhibitie van purine-producerende enzymen, maar activatie van pyrimidine-vormende enzymen. Hetzelfde geldt voor formatie van pyrimidines.

67
Q

De levenscyclus van een cel loopt van deling tot deling, dit kan ongeïnhibiteerd 10 tot 30 uur zijn. In welke fase bevindt de cel zich het grootste gedeelte van deze periode?

A

de interfase.

PS: mitosefase maar zo’n 30 minuten

68
Q

Wat is de eerste stap in celdeling?

A

replicatie van al het DNA in de chromosomen.

69
Q

wat zijn de verschillen tussen DNA replicatie en RNA transcriptie? ofwel licht de stappen van DNA replicatie toe. (8)

A

1 - Beide strengen DNA worden gekopieerd, niet 1
2 - De gehele streng wordt gekopieerd, i.p.v. een klein deel.
3 - Meerdere enzymen zijn nodig: DNA polymerase en DNA ligase.
4 - Voor de replicatie moet het DNA los worden gehaald naar twee enkele strengen. Dit wordt gedaan door DNA helicase.
5 - Als de twee strengen gescheiden zijn, bindt een RNA primer aan het 3’ einde van de leading strand. Deze primers zijn het startpunt voor replicatie en worden gemaakt door DNA primase.
6 - Nadat de DNA polymerase is gebonden, begint het bouwen van een nieuwe streng. Bij de leading strand kan dit als continue streng, bij de lagging strand worden er okazaki fragmenten gevormd. DNA ligase bindt de okazaki fragmenten om een nieuwe streng te vormen.
7 - Als beide strengen compleet gevormd zijn, haalt het enzym exonuclease de RNA-primers van de originele strengen, een ander DNA polymerase enzym vult deze holtes door de goede basen. Een andere exonuclease controleert het nieuw gevormde DNA op mismatches of mispairs.
8 - De nieuw gevormde DNA strengen binden met een oude, waardoor de helft origineel is en de andere helft nieuw.

70
Q

Tussen de DNA replicatie en mitose zit een periode van ca. 1 uur waarin de DNA strengen worden gecontroleerd en gerepareerd. Waardoor wordt dit uitgevoerd?

A

Door dezelfde DNA polymerases en DNA ligases als tijdens de replicatie.

71
Q

Hoe heet het wanneer een fout in het nieuw gevormde DNA door de proofreading en reparatie heenkomt?

A

Een mutatie, wat kan leiden tot een abnormaal gevormd eiwit.

72
Q

Hoeveel chromosomen bevat een menselijke cel?

A

23 paren = 46 chromosomen, de paren zijn altijd vrijwel identiek, dus de meeste genen komen ook minstens twee keer voor.

73
Q

Wat bevatten chromosomen naast DNA?

A

veel eiwitten, vooral positief geladen histonen waaromheen het DNA gewikkeld is.

74
Q

Hoe noem je een complex van histonen en DNA?

A

een nucleosoom.

75
Q

Waaruit bestaat een chromatine (vezel)?

A

een verzameling van meerdere nucleosomen.

76
Q

De replicatie van chromosomen gebeurt snel na de DNA replicatie, hoe worden de dubbele chromosomen genoemd na replicatie?

A

(zuster-)chromatiden.

77
Q

Hoe blijven de twee chromatiden in een chromosoom gebonden aan elkaar? (tot aan de mitosefase)

A

via een centromeer.

78
Q

Wat is mitose?

A

het splitsen van de cel (celdeling).

79
Q

Uit welke fases bestaat de celcyclus? in goede volgorde

A
1 - Interfase (normale celfunctie, "tussenfase")
2- Profase (voorbereidingsfase)
3- Metafase (middenfase)
4- Anafase (verdelingsfase)
5 - Telofase (eindfase)
6- Cytokinese (verzelfstandiging)
80
Q

Wat is het eerste dat tijdens de mitose plaatsvind aan het eind van de interfase? (3 stappen)

A

1 - twee paar centriolen liggen dicht bij elkaar aan 1 pool van de nucleus. Deze zijn ook gerepliceerd tijdens de interfase. Elk centriool is een cilindrisch lichaam, die haaks staat op een andere centriool. Een paar centriolen met het pericentriolair materiaal heet een centrosoom.
2- vlak voor de mitose bewegen de paren centriolen uit elkaar door de polymerisatie van microtubuli tussen de paren. Ondertussen vormen andere microtubuli een stervormige structuur, de aster.
3- sommige van deze microtubuli penetreren het kernmembraan en helpen met het uit elkaar trekken van de chromatiden. De set microtubuli tussen de twee centriolen paren heet de spindel.

81
Q

Leg uit wat er gebeurd tijdens de profase.

A

eerste fase van de mitose, hier wordt de spindel gevormd en de chromosomen vormen strakke structuren.

82
Q

Leg uit wat er gebeurd tijdens de metafase.

A

In de metafase worden de twee asters verder uit elkaar geduwd door een interactie tussen de microtubuli.Ondertussen worden de chromatiden dichter bij elkaar getrokken.

83
Q

Leg uit wat er gebeurd tijdens de anafase.

A

In de anafase worden de chromatiden uit elkaar getrokken. Alle 46 paren chromosomen komen los van elkaar, waardoor er in elke cel weer 23 paren chromatiden zijn.

84
Q

Leg uit wat er gebeurd tijdens de prometafase.

A

tijdens de prometafase wordt het kernmembraan afgebroken onder invloed van het aster. Ondertussen hechten meerdere microtubuli aan de chromatiden bij het centromeer. De tubuli trekken de chromatideparen uit elkaar.

85
Q

Leg uit wat er gebeurd tijdens de telofase.

A

In de telofase ontstaat er een nieuw kernmembraan rond elke set chromosomen. Dit membraan ontstaan vanuit het membraan van het endoplasmatisch reticulum. Vlak hierna knijpt het midden van de cel af onder invloed van microfilamenten bestaande uit actine en myosine.

86
Q

Wat zijn drie bekende externe factoren in de regulatie van celdeling?

A

1 - groeifactoren die uit een ander deel van het lichaam komen. Dit kan endocrien of paracrien.
2- De meeste normale cellen stoppen met groeien als ze geen fysieke ruimte meer hebben
3 - Endocriene cellen stoppen met groeien als hun eigen secretie ophoopt in het weefsel.

87
Q

Wat is een telomeer?

A

bestaat uit repetitieve nucleotide sequenties en ligt aan het einde van elke chromatide.

88
Q

Wat is de functie van een telomeer?

A

Ze voorkomen beschadiging aan coderende delen van het DNA tijdens de celdeling. Tijdens celdeling bindt een korte RNA primer aan het DNA, die daarmee dus een klein deel van de nucleotiden bindt. Zonder telomeren zou dit deel aan het einde verloren gaan.

89
Q

Wat gebeurt er tijdens celdelingen met het telomeer?

A

Tijdens elke celdeling wordt een deel van de telomeren verbruikt. Bij elke deling gaan er zo’n 30 tot 200 baseparen verloren.

90
Q

Wat gebeurt er met het chromosoom wanneer het telomeer te kort wordt?

A

chromosoom wordt instabiel en de cel gaat in apoptose. Dit is belangrijk bij het ouder worden, maar speelt ook een rol bij bepaalde afwijkingen.

91
Q

Wat is de functie van het enzym Telomerase?

A

in sommige cellen moet er continue deling plaatsvinden (epitheel, beenmerg, kiemcellen etc.). Telomerase voegt hier basen toe aan het einde van de telomeren zodat er meer generaties mogelijk zijn.

92
Q

Welk risico schuilt er bij activiteit van telomerase?

A

risico op mutaties wordt groter bij steeds meer delingen, daarom is telomerase nooit enorm actief, behalve in kankercellen.

93
Q

Waardoor wordt de celgrootte vrijwel geheel bepaald?

A

door de hoeveelheid DNA in de nucleus van een cel. Wanneer er geen DNA replicatie is, stagneert de celgroei.

94
Q

Elke cel bevat alle genetische informatie voor differentiatie, wat bepaalt uiteindelijk welk type cel ontstaat?

A

selectieve genrepressie en -expressie (precieze mechanisme niet bekend). In ieder geval zijn omliggende cellen van invloed op differentiatie.

95
Q

Wat is naast celdeling een andere factor bepalend in de hoeveelheid cellen in het lichaam?

A

apoptose.

96
Q

Hoe verloopt apoptose?

A

hierbij krimpt de cel eerst, wordt het cytoskelet afgebroken en verandert de expressie op het celmembraan zodat fagocyterende cellen reageren.

97
Q

Wat kan bij veel acute schade aan de cel ook optreden (naast apoptose)?

A

necrose, hierbij zwelt de cel op en knapt deze door het verlies van stabiliteit van het membraan. Hierbij komt de celinhoud vrij, waardoor er een ontstekingsreactie ontstaat, en schade aan omliggende cellen.

98
Q

Waardoor wordt apoptose geïnitieerd?

A

caspases, een familie van proteases, welke vooraf zijn geproduceerd en opgeslagen als procaspases. Een caspase kan andere procaspases activeren waardoor er een kettingreactie ontstaat en er intracellulaire eiwitten worden afgebroken.

99
Q

Kanker wordt veroorzaakt door een mutatie van de genen die celgroei en mitose controleren. Welke genen zijn hierbij betrokken?

A

Proto-oncogenen, bij mutatie of overmatige activiteit wordt dit een oncogen, die mogelijk kanker veroorzaken.

100
Q

Welke genen gaan de activatie van specifieke oncogenen tegen?

A

Tumor supressor genen, verlies van tumor supressor genen kan leiden tot activatie van oncogenen, mogelijk kanker.

101
Q

Waarom leidt maar een hele kleine fractie van mutaties tot kanker? (4)

A
  1. omdat de gemuteerde cellen over het algemeen instabiel zijn en afsterven.
  2. De meeste gemuteerde cellen die wel blijven leven hebben intacte feedbacksystemen tegen extreme groei.
  3. De meest potentiële kankercellen worden door het immuunsysteem opgeruimd, omdat abnormale eiwitten worden herkend. Immunosuppressie kan daarom leiden tot een hoger risico op kanker.
  4. Er zijn meestal meerdere geactiveerde oncogenen tegelijk nodig, wat weinig voorkomt.
102
Q

Over het algemeen zijn er vrij veel mutaties, maar die worden door proofreading of bovenstaande mechanismen geen kankercel. Welke verschillende factoren verhogen de kans op een tumor, doordat mutaties waarschijnlijker worden? (5)

A
  1. ioniserende straling
  2. chemische stoffen (carcinogenen,=kankerverwekkend)
  3. Fysieke irritatie zoals schade aan darmepitheel, omdat er meer mitose nodig is om de cellen te vervangen.
  4. Erfelijke tumoren, als 1 tumor-supressor gen niet meer actief is, kan de andere de rol overnemen (double hit theorie).
  5. Bepaalde typen virussen kunnen direct of indirect DNA veranderen.
103
Q

Wat zijn de voornaamste verschillen tussen een kankercel en een normale cel? (3)

A
  1. ongevoelig voor normale groei limiet, omdat de groeifactoren anders werken.
  2. minder adhesie aan andere cellen, wat metastasen veroorzaakt.
  3. sommige tumoren produceren angiogenetische factoren.
104
Q

Wat zijn de kenmerken (hallmarks) van kanker? (6)

A
  1. continue proliferatieve signaal via autocriene pathways, oncogenen.
  2. Ontwijken van groei supressie, tumor-supressor genen.
  3. Celdood tegengaan, door verstoring van normale apoptose pathways.
  4. Hyperactieve telomerases, waardoor meer generaties kankercellen mogelijk zijn.
  5. Angiogenese
  6. Verminderde celadhesie, waardoor metastasen waarschijnlijk zijn.
105
Q

Waarom beschadigt kanker andere cellen/omliggende weefsels?

A

Kankercellen verbruiken veel voedingsstoffen, ook verdrukken sommige tumoren het gezonde weefsel, waardoor de functie afneemt. Bijvoorbeeld hersen-of longtumoren.