Biomaterialen college 3 Flashcards

1
Q

Wat is biocompatibiliteit?

A

de mogelijkheid van een materiaal om een gewenste interactie aan te gaan in het lichaam, in een specifieke toepassing (kader, bijvoorbeeld wil je een ontstekingsreactie opwekken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarvan is de biocompatibiliteit in grote mate van afhankelijk?

A

Oppervlakte eigenschappen, wanneer er geen toxische leachables vrijkomen (systemische effecten), dan bepalen de oppervlakte eigenschappen de (acute) respons en de respons op microschaal.

Wanneer wel toxische leachables vrijkomen is het materiaal, ongeacht toepassing, niet biocompatibel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarvan is de biocompatibiliteit van een materiaal geheel afhankelijk?

A

Van zijn toepassing. Per materiaal moet er gekeken worden of deze biocompatibel is. Een ontsteking aan een materiaaloppervlak of toxiciteit van een materiaal is bijvoorbeeld niet altijd ongewenst (toxische leachables wel).

Daarbij gebruiken we de dikte van een fibrotisch kapsel niet als een maat voor biocompatibiliteit. Een fibrotisch kapsel is bindweefselvorming rond bijvoorbeeld een implantaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke factoren zijn van invloed op de biocompatibiliteit? (5)

A
  1. “dood volume”, hoeveelheid materiaal wat je implanteert.
  2. oplosbare stoffen afgegeven door het implantaat (ionen, moleculen etc.)
  3. onoplosbare deeltjes van het materiaal.
  4. veranderingen in rekdistributie in weefsel door modulus mismatch (mechanische eigenschappen afwijkend)/stress shielding.
  5. chemische interacties van biologische moleculen met het materiaal oppervlak.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Biocompatibiliteit kent een korte (acute) en lange termijn, wat is hierin het onderscheid?

A

korte termijn wordt bepaald door oppervlakte eigenschappen en de lange termijn wordt bepaald door bulk/mechanische eigenschappen (bewegen etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kun je de biocompatibiliteit (in vitro) testen? (4)

A

De biocompatibiliteit wordt altijd eerst in vitro getest op:

  1. cytotoxiciteit (“celgiftigheid”)
  2. bloed (hemo)compatibiliteit
  3. mutageniciteit (effecten DNA?)
  4. hypersensitiviteit (gevoeligheid materiaal door immuunsysteem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat kun je vertellen over cytotoxiciteit?

A

cel kan necrotisch worden (door bijvoorbeeld ph verschil of osmose verschil) of zelfs apopototisch worden door geïmplanteerd materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat kan je vertellen over de in vitro standaard test (cytotoxiciteit)?

A

Eerste instantie testen in vitro met één bekende cellijn, kweken in kweekplaat afzonderlijk en tegelijkertijd ook in aanwezigheid van materiaal. Wanneer celpopulatie niet iedere 24 uur verdubbeld vindt er remming of celdood plaats. Dit kun je onderscheiden door analytica markers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kan je vertellen over de geconditioneerd medium test (cytotoxiciteit)?

A

Uitkomstmaten doormiddel van geconditioneerd medium test, kweekvloeistof waarin het materiaal heeft gelegen gebruiken om cellen mee te kweken. Wanneer afname van celpopulatie of celdood optreed kunnen er toxische stoffen in het materiaal zitten die zijn vrijgekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kan je vertellen over het transwell experiment (cytotoxiciteit)?

A

Om zeker te weten gebruik je transwell experiment, cellen gescheiden van materiaal maar wel interactie via medium. Zo kan je zien of er door enzymatische afbraak van materiaal er toxische stoffen vrijkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat kan je vertellen over de direct contact test (cytotoxiciteit)?

A

Geeft info over de interactie tussen de cellen en het materiaal. Cellen kweken op het materiaal zelf, hechten de cellen aan of niet?

Zegt niks over de biocompatibiliteit (!) maar wel wat over de mogelijke integratie in het lichaam later. Bijvoorbeeld integratie of inkapseling?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een belangrijk gegeven m.b.t de cytotoxiciteit testen?

A

met al deze testen kun je nog geen cytotoxiciteit uitsluiten, DNA schade kun je niet zien want dit heeft vertraging en leidt niet gelijk tot apoptose.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat kun je vertellen over hemocompatibiliteit?

A

je wil geen coagulatie (trombotische effecten) bij implantatie van het materiaal, of vervorming van rode bloedcellen etc.

Om de hemocompatibiliteit te testen wordt het materiaal in contact gebracht met bloed. Daarna moet blijken of er stolsels optreden aan het materiaal. Gebeurd dit niet, dan is het materiaal bloed compatibel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat kun je vertellen over de mutageniciteit/carcinogeniteit/genotoxiciteit?

A

mutageen betekent dat het leidt tot mutaties in het DNA, carcinogeen dan kunnen deze mutaties kanker verwekken, genotoxiciteit zijn de mutaties zodanig dat de genexpressie beïnvloed wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke test wordt gebruikt voor het testen van de mutageniciteit?

A

Om de mutageniciteit te testen wordt er gebruik gemaakt van de Ames test. In de Ames test wordt gebruik gemaakt van een bacterie die geen histidine kan aanmaken (bijvoorbeeld salmonella). Bied kweekplaat aan zonder histidine. In principe zijn de bacteriën niet in staat om te delend dan. Als door het materiaal een mutatie ontstaat in het DNA van de bacterie, zal deze echter wel gaan delen omdat ze histidine aan kunnen maken. In een kweek waarbij materiaal zorgt voor mutaties zal een bacteriekolonie worden gevonden. Controle groep nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat kun je vertellen over de hypersensitiviteit test?

A

Bij een hypersensitiviteitstest wordt er gebruik gemaakt van lymfocyten uit het bloed van de te behandelen patiënt. Deze lymfocyten brengt je in contact met een medium waarin materiaal is opgelost wat je in wilt brengen bij de patiënt (bijvoorbeeld nickel ionen). De test is positief wanneer de lymfocyten van de patiënt hechten aan de opgeloste deeltjes van het materiaal. Oftewel het immuunsysteem zal reageren op het materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat speelt een grote rol in de biologische respons?

A

de oppervlakte eigenschappen (atomen en moleculen aan het oppervlak) van het materiaal. De reactiviteit is afhankelijk van de chemische compositie van het materiaal en topografie (glad of ruw, molecuul aan oppervlak meer bindingplaatsen over)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn feiten over oppervlakken? (5)

A
  1. oppervlakken hebben een unieke reactiviteit
  2. oppervlak is onvermijdelijk anders dan de bulk (dus ook niet dezelfde reactiviteit)
  3. volume oppervlak is veel kleiner dan het volume van de bulk
  4. oppervlakken zijn erg contaminatie gevoelig, wil reageren
  5. oppervlakte moleculen kunnen behoorlijk mobiel zijn. In rubberachtige toestand is deze mobiliteit groter dan in glasachtige toestand.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe wordt het oppervlak van een materiaal gedefinieerd?

A

Het oppervlak van een materiaal is dat deel waar structuur en compositie onder invloed van de interface afwijkt van de bulk compositie en structuur.

20
Q

Wat is het verschil in oppervlakte reactiviteit tussen goud en polymeren?

A

de unieke reactiviteit van goud van het oppervlak gaat maar ca. 5 atomen diep (0.5-1 nm), daarna bulk reactiviteit die overal gelijk is.

Deze unieke reactiviteit aan het oppervlak kan bij polymeren tot wel 100 nm zijn.

Er is dus geen definitie voor de de diepte van het oppervlak want dit kan verschillen.

21
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: chemische reactiviteit/compositie?

A

belangrijke eigenschap die de (acute) respons met omliggend milieu bepaald, is aan het oppervlak anders dan in de bulk. Dit heeft te maken met het feit dat atomen aan het oppervlak een ongevulde elektronenschil hebben. Gezien het streven naar een gevulde elektronenschil, wil het atoom graag een binding aangaan. Doordat er niks is om mee te binden ontstaat er een asymmetrisch elektrisch veld dat een oppervlaktedipool veroorzaakt.

Om bindingen te verbreken zal er genoeg energie toegevoerd moeten worden om boven de bindingsenergie uit te komen. Hoe zwaarder het element, hoe hoger de reactiviteit.

Verder vind je aan het oppervlak intermoleculaire en intra moleculaire krachten die aantrekkend of afstotend kunnen zijn. Verschillende bindingstypen beïnvloeden de reactie met omliggend weefsel.

22
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: wettability (hydrofiliteit)?

A

Een maat voor de hydrofiliteit van een materiaal is de contacthoek. Wanneer een waterdruppel aan een materiaal wilt hechten zal de waterdruppel zich uitsmeren over het materiaal. Dit leidt tot een kleinere contacthoek. Hoe groter de contacthoek des te hydrofober is het materiaal.

23
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: elektrische lading?

A

Een oppervlak kan een bepaalde elektrische lading hebben. Hierdoor is het geneigd om te binden aan een oppervlak met tegenovergestelde lading.

Bepaald ook deels de contacthoek door water en eiwit interactie, positief of negatief. Sommige materialen zijn gelayerd (positief of negatief, of bilayers).

24
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: kristalliniteit?

A

kristalroosters, amorfe of kristallijne domeinen (hoge organisatie). Hoge organisatie is hoge reactiviteit. Dus de kristalliniteit is bepalend voor de reactiviteit met de omgeving, ook bepaalt dit de structuur (gladheid/ruwheid etc.)

25
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: ruwheid?

A

Niet alle oppervlakken zijn even egaal. Dit kan komen doordat moleculen zo geordend zijn dat de ene boven de andere uitsteekt. Wanneer er sprake is van een ruw oppervlak, zal de hydrofiliteit (wettability) toenemen wanneer je de contacthoek als maat gebruikt voor hydrofiliteit.

26
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: patronen en topografie?

A

Op een oppervlak kan zich een bepaald patroon voordoen. Dit kan/heeft invloed op de differentiatie va de cel en (groei)richtingen.

Daarnaast kan een cel mogelijk beter hechten op een bepaalde plek (bijvoorbeeld pilaren)

27
Q

Wat kun je vertellen over de belangrijke oppervlakte eigenschap: oppervlakte mobiliteit?

A

Oppervlak ook nog heel mobiel zijn. Elementen in een oppervlak (denk aan een celmembraan) kunnen bijvoorbeeld roteren, lateraal diffunderen en transversaal diffunderen.

28
Q

Wat kun je vertellen over de biologische respons van het materiaal in het lichaam?

A

Wanneer een biomateriaal wordt ingebracht in het lichaam is een host reactie op het biomateriaal denkbaar. De effecten van een implantaat kunnen we verdelen in een lokale respons en een systemische respons.

De biologische respons is tijdsafhankelijk. Over de tijd heen zijn er meerdere elementen uit het immuunsysteem die een rol spelen.

29
Q

Wat zijn voorbeelden voor een lokale (biologische) respons? (7)

A
  1. ontstekingsreactie en FBR (foreign body response)
  2. Fibrose en capsulatie
  3. Bloed-materiaal interactie
  4. Toxiciteit
  5. Modificatie van normale heling
  6. Infectie
  7. Tumorgenese
30
Q

Wat zijn voorbeelden voor een systemisch (biologische) respons? (4)

A
  1. embolisatie
  2. hypersensitiviteit
  3. toename implantaat element in bloed
  4. lymfatisch transport van deeltjes
31
Q

Een ontsteking is een lokale (biologische) respons van het lichaam op materiaal, wat kun je hierover zeggen? (6)

A
  1. één van de eerste aspecten van een immuunreactie. 2. Ontsteking is onvermijdelijk (hoe schoon etc. ook, altijd schade bij moment van inbrengen).
  2. Ontsteking is een reactie van gevasculariseerd levend weefsel op weefselschade.
  3. De functie van een ontstekingsreactie is om schadelijke stoffen te controleren, te neutraliseren en te isoleren.
  4. Het proces omvat een sequentie van gebeurtenissen die helpen bij het herstellen van de locatie van implantatie.
  5. Nieuw weefsel wordt gevormd via parenchymale cellen of door de formatie van fibrotische littekens.
32
Q

Wat gebeurd er in de laatste fase van een ontsteking?

A

vorming van granulatieweefsel: snelle, slordige aanmaak van nieuw weefsel, collageen en celrijk, voorstadium van litteken weefsel.

Kan ook “overgroeien”. Dit levert ongewenst veel litteken vorming.

33
Q

Bij het inbrengen van biomateriaal treed er vaak een foreign body response (FBR) op, wat is dit?

A

immuunreactie specifiek in het geval van implantaten, typeert zich dus anders dan in het geval van infectie, wordt gekenmerkt door aanwezigheid van foreign body giant cells en de componenten van granulatieweefsel.

Het oppervlakte van het materiaal bepaalt de compositie van de FBR.

Een FBR kan ook doorslaan, dit heet gefrustreerde fagocytose (heel veel fagocyten actief).

34
Q

Wat is fibrotische encapsulatie?

A

in de laatste fase van de FBR en het helingsproces kan een fibreus kapsel gevormd worden. Dit kan materiaal afhankelijk zijn en de functie bepalen van het geïmplanteerde materiaal (flexibiliteit, beleving patiënt). Poreuze structuren kunnen hier soms aan ontkomen door weefselintegratie.

35
Q

Welke twee processen zijn belangrijk bij kapsel formatie/inkapseling?

A
  1. weefselvervanging door parenchymale cellen.
  2. weefselvervanging door bindweefsel dat littekenweefsel creëert.

Deze processen worden gecontroleerd door proliferatie en groeicapaciteit van de cellen in het weefsel, aanwezigheid van intacte weefselstructuur en ernst van de schade.

36
Q

Wat zijn nog meer effecten van het implantaat op de gastheer, naast FBR/fibrose & encapsulatie? (7)

A

Bloed-materiaal interacties:

  1. eiwit absorptie (niet per se ongewenst)
  2. coagulatie (bloedstolling)
  3. fibrinolyse (tegenovergestelde van coagulatie, namelijk afbraak van een bloedstolsel)
  4. bloedplaatjes aanhechting, activatie en afgifte (embolisatie)
  5. complement activatie
  6. leukocyte adhesie en activatie
  7. Hemolyse (uiteenvallen van rode bloedcellen)
37
Q

Hoe wordt de hemocompatibiliteit vaak getest?

A

Door de ISO-test, het materiaal in de vorm van een bloedvat aan te bieden. Door het materiaal laat men bloed stromen en de interactie wordt bekeken. Er wordt gelet op trombosevorming, coagulatie, bloedplaatjes hechting, hematologie en immunologie (denk aan aanhechting van lymfocyten).

38
Q

Wat zijn nog meer twee lokale effecten (host reactie op het materiaal)?

A

Toxiciteit en tumorgenese:

  • Toxiciteit; Het kan lokaal voorkomen dat er bijvoorbeeld metaalionen vrijkomen door een chemische reactie of slijtage van een heup kop die voor weefselsterfte zorgen (metallosis). Wanneer deze ionen in hoge concentraties in de bloedbaan terechtkomen kan dit ook elders in het lichaam schade veroorzaken.
  • Tumorgenese; naast mutageniteit moet er ook uitgesloten worden of er zich geen interacties voordoen waardoor het weefsel zich tumorgeen gaat gedragen, bijvoorbeeld enorme celdeling. Hoe gladder het materiaal, hoe minder interactie en hoe minder de kans op tumor vorming. Desondanks kan dit dan nog wel voorkomen.
39
Q

Wat is embolisatie?

A

het afsluiten van een bloedvat, kan een gevolg zijn van (schadelijke) stoffen of deeltjes die in de bloedbaan terecht gekomen zijn. Kan ook bewust veroorzaakt worden (lokaal) ter behandeling van fistels, tumoren of aneurysma’s.

40
Q

Naast reactie van de host op het materiaal, kan het materiaal ook op het lichaam reageren. Wat voor effecten kunnen dit zijn? (2)

A
  1. Fysische, mechanische en chemische effecten

2. Biologische effecten

41
Q

Wat zijn voorbeelden van fysische, mechanische en chemische effecten? (4)

A
  1. materiaal slijtage (erosie), kan voortkomen door fysische verplaatsing van het materiaal.
  2. materiaal vermoeidheid (fatigue), Wanneer materiaal vaker onder spanning komt te staan, raakt het materiaal steeds vermoeider. Op den duur treedt er dan een breuk op.
  3. Spanningscorosie, Door de chemische samenstelling van een materiaal treedt er op den duur corrosie op (ook in combinatie met mechanische belasting). Wordt veroorzaakt door het materiaal zelf.
  4. Dissolutie, materiaal valt uiteen in (waterig) milieu of oplosmiddel.
42
Q

Wat zijn voorbeelden van biologische effecten? (3)

A
  1. absorptie van substanties van weefsels
  2. enzymatische degradatie
  3. calcificaties (calcium deposities)
43
Q

Wat is biodegradatie?

A

wanneer het materiaal door een chemische omzetting afgebroken wordt in de tijd, in het lichaam. Niet water oplosbaar maar het proces verloopt echt door een chemische reactie die nodig is om de covalente verbindingen in het materiaal te verbreken. Wordt echter bij omzetting wel omgezet in wateroplosbare materialen (erosie speelt hierbij geen rol).

44
Q

Wat is bioerosie?

A

Bioerosie is een fysisch proces met afname of verplaatsing van volume (slijtage als gevolg van biologische reactie). Erosie kan ook plaatsvinden zonder biodegradatie (als gevolg van mechanische belasting dus) en biodegradatie kan plaatsvinden zonder erosie.

45
Q

Welke termen worden er gebruikt om aan te geven dat een materiaal na implantatie op den duur zal verdwijnen?

A
  1. biodegradatie
  2. bioerosie
  3. bioabsorptie
  4. bioresorptie
46
Q

Welke types degradeerbare implantaten zijn er? (5)

A
  1. een tijdelijke ondersteuning (mechanisch)
  2. een tijdelijke barriére (diffusie tegengaan, filter etc.)
  3. een implanteerbaa medicijnafgifte systeem (degraderen zodat er iets vrijkomt)
  4. een tissue engineering scaffold (materiaal kweekt weefsel en verdwijnt vervolgens)
  5. multifunctioneel (meerdere van bovenstaande units)