H2: The Cell and Its Functions Flashcards

1
Q

Wat zijn de twee belangrijkste componenten van een cel?

A

De nucleus en het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waardoor wordt de nucleus van het cytoplasma gescheiden?

A

Het kernmembraan / nucleaire membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waardoor wordt het cytoplasma van het omliggende milieu gescheiden?

A

Het celmembraan / plasmamembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe worden de verschillende stoffen die samen de cel vormen genoemd?

A

Het protoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit bestaat het protoplasma voornamelijk? (5)

A

Water, elektrolyten, eiwitten, koolhydraten, en lipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Belangrijke intracellulaire ionen zijn: (5)

A
Kalium
Magnesium
Fosfaat
Sulfaat
Bicarbonaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

In welke twee typen kunnen intracellulaire eiwitten verdeeld worden?

A

Structurele eiwitten

Functionele eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaan structurele eiwitten?

A

Vooral lange filamenten, opgebouwd uit polymeren van veel eiwitmoleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke typen structurele eiwitpolymeren bestaan er? (3)

A

Actine filamenten
Intermediate filamenten
Microtubili

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bevinden fibrilaire eiwitten zich?

A

Extracellulair, vooral in het collageen en elastine van bindweefsel, vaatwanden, pezen, en ligamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat voor ruimtelijke structuur hebben de functionele eiwitten?

A

Een combinatie van een tubulaire en glomerulaire vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de gezamelijke eigenschap van lipiden?

A

Ze zijn allemaal slecht oplosbaar in water, en goed oplosbaar in alcohol of vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke typen lipiden zijn het belangrijkst voor de cel? (3)

A

Fosfolipiden en cholesterol

Adipocyten bevatten daarnaast veel triglyceriden (neutrale vetten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De voornaamste opslag van energie in het lichaam:

A

Adipocyten, die voor 95% uit triglyceriden bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

In welke vorm slaan cellen een klein deel van de koolhydraten op?

A

Glycogeen, een onoplosbaar polymeer van glucose dat na depolymerisatie een snelle bron van energie is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke cellen bevatten bovengemiddeld veel glycogeen? (2)

A

Hepatocyten (levercellen)

Myocyten (skeletspiercellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de structuur van een cellulair membraan, en uit welke bestandsdelen bestaat dit (4)

A

Een lipide dubbellaag, met daarin fosfolipiden, sphingolipiden, cholosterol, en globulaire eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Via welke membraanstructuur kunnen water-oplosbare stoffen over het membraan bewegen?

A

Integrale membraaneiwitten (poriën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de bestandsdelen van een fosfolipide molecuul (2)

A

Hydrofiele fosfaatkop

Hydrofobe vetzuur staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Voor welke stoffen is een lipiden dubbellaag wel (3) en niet (3) permeabel

A

Wel: vetoplosbare stoffen zoals koolstofdioxide, zuurstof, en alcohol.
Niet: Wateroplosbare stoffen zoals glucose, urea, en ionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verschillen tussen sphingolipiden en fosfolipiden? (2)

A

sphingosinine fosforkop, kleinere hoeveelheden in celmembraan (vooral neuronen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Functies van sphingolipiden (3)

A

o.a. bescherming tegen milieufactoren, signaaltransmissie, en adhesie van extracellulaire eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Effecten van cholesterol in het celmembraan? (2)

A

Verlaging van fluiditeit en permeabiliteit voor water en kleine moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke typen membraaneiwitten zijn er? (2)

A

Integrale eiwitten, die door het gehele membraan reiken.

Perifere eiwitten, die maar aan één kant van het membraan zijn gebonden (meestal aan integrale eiwitten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

waaruit bestaat het grootste deel van de membraaneiwitten?

A

glycoproteïnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waar dienen integrale eiwitten voor?

A

vormen o.a eiwitkanalen in het celmembraan voor transport van water en wateroplosbare moleculen (vooral ionen). Deze kanalen hebben ook selectieve eigenschappen, wat een selectief membraan maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat zijn carrier proteins?

A

integrale eiwitten, verzorgen actief transport over het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarvoor kunnen integrale eiwitten, naast eiwitkanalen en carrier proteins, nog meer voor dienen?

A

Ze kunnen ook dienst doen als enzymen en receptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe functioneert een receptor?

A

Wanneer een specifieke ligand/wateroplosbare stof bind aan de receptor, vinden er conformatie veranderingen plaats in dit eiwit. Dit leidt tot een enzymatische functie intracellulair, of tot een interactie met eiwitten in het cytoplasma (second messengers).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de functie van een perifeer eiwit?

A

functioneren meestal als enzym of als regelaar van transport door eiwitkanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

In wat voor vormen komen membraankoolhydraten vrijwel alleen voor? (2)

A

glycoproteïnen en glycolipiden. De meeste integrale eiwitten zijn glycoproteïnen en ca. 10% van de membraanlipiden zijn glycolipiden. Grootste gedeelte van de koolhydraten is extracellulair gericht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn proteoglycanen?

A

koolhydraat verbindingen, voornamelijk gebonden aan kleine eiwitten. Deze liggen losjes aan het buitenste oppervlak van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Het buitenste oppervlak van een cel is bedekt met een koolhydraat laag, hoe heet deze laag?

A

de glycocalyx laag, deze laag is negatief geladen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de functies van de glycocalyx laag? (4)

A

afstoten van andere negatief geladen objecten, de glycocalyxen van verschillende cellen kunnen aan elkaar binden, sommige koolhydraten zijn belangrijk bij immuunreacties, veel van de koolhydraten zijn receptoren voor hormonen als insuline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hoe heet het deel van het cytoplasma waarin de deeltjes zijn opgelost?

A

het cytosol (cytoplasma min de organellen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat bevind zich in het cytosol?

A

bevat vooral eiwitten, glucose en elektrolyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

welke organellen liggen in het cytoplasma? (5)

A

ER (SER + RER), Golgi apparatus, lysosomen, peroxisomen en mitochondriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waar bestaat het ER uit?

A

het ER bestaat uit een netwerk van membranen, dat tubulaire structuren (cisternae) en platte vesiculaire structuren in het cytoplasma vormt. Binnen deze membranen ligt de endoplasmatische matrix, een waterig medium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is de basale functie van het RER?

A

verzorgt productie en transport van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het verschil tussen het SER en het RER?

A

in het RER bevinden zich ribosomen (mix van RNA en eiwitten). Deze spelen een rol in de synthese van eiwitmoleculen. Het SER beschikt niet over ribosomen en speelt een rol in de synthese van lipiden en andere processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe is de structuur van het Golgi apparaat opgebouwd?

A

Lijkt qua structuur op het SER. Bestaat typisch uit 4 of meer gestapelde lagen van dunne platte vesikels, aan één kant van de nucleus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

In welke cellen is het golgi apparaat beter ontwikkeld?

A

in secretoire cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de functie van het golgi apparaat?

A

Het Golgi apparaat functioneert samen met het ER, kleine transport vesikels (ER vesikels) komen vanaf het ER en bewegen zich door het cytosol naar het Golgi apparaat. Hier fuseren ze met het membraan en komen de stoffen hierin binnen. Deze stoffen worden hier omgezet om lysosomen, vesikels en andere componenten te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe worden lysosomen gevormd?

A

splitsen zich af van het Golgi apparaat (en verspreiden zich daarna door het cytoplasma).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de functie van lysosomen?

A

De lysosomen zijn het intracellulaire verteringsstelsel. Ze verwerken beschadigde cellulaire structuren, voedingsdeeltjes opgenomen door de cel en ongewenste dingen als bacteriën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Waaruit bestaat een lysosoom?

A

De eigenschappen van lysosomen variëren per celtype. Ze worden altijd omgeven door een standaard dubbele lipidenlaag en bevatten veel granules. Hierin bevinden zich hydrolase enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat doen hydrolase enzymen en waar kun je deze vinden?

A

Deze kunnen organische verbindingen splitsen door hydrolyse en zetten eiwitten om in aminozuren, glycogeen in glucose en lipiden in vetzuren en glycerol. Bevinden zich in de granules van lysosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

waarin verschillen peroxisomen van lysosomen? (2)

A

Ten eerste vormen ze niet vanuit het golgi apparaat, maar door zelfreplicatie (of door het SER). Ook bevatten ze in plaats van hydrolase enzymen, oxidase enzymen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat doen oxidase enzymen?

A

Deze combineren zuurstof met waterstofionen om waterstofperoxide te vormen: H2O2. Dit is sterk oxiderend, en wordt samen met catalase (specifiek oxidase enzym) gebruikt om toxines te oxideren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welk organel beschikt over oxidase enzymen?

A

peroxisomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is een andere belangrijke functie van het peroxisoom, naast het oxideren van toxines?

A

het kataboliseren van long-chain vetzuren (kataboliseren=afbreken van stoffen waarbij energie vrijkomt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Veel cellen hebben een secretoire functie. Waar worden de stoffen, die gescreteerd worden door een cel, geproduceerd?

A

in het ER-golgi complex.

53
Q

Hoe gaan secretoire stoffen naar het ECF?

A

Via secretoire vesikels bewegen ze door het cytosol naar het celmembraan waarmee ze fuseren.

54
Q

Waarvan is het aantal mitochondria in een cel afhankelijk?

A

De energiebehoefte van de cel.

55
Q

Hoe is een mitochondrium opgebouwd?

A

Bestaat uit twee lipide dubbellagen, een gegolfd binnenmembraan en een glad buitenmembraan. Het binnenmembraan vormt cristae om het oppervlak te vergroten, waaraan oxidatieve enzymen zijn verbonden. Binnen het binnenmembraan ligt de matrix die veel opgeloste enzymen bevat.

56
Q

Hoe komt de vorming van energie tot stand in een mitochondrie?

A

De opgeloste en membraangebonden enzymen werken samen om voedingsstoffen te oxideren. De energie die hierbij vrijkomt, wordt opgeslagen in adenosine triphosphate (ATP).

57
Q

Hoe worden mitochondriën gevormd?

A

Mitochondria zijn zelf-reproducerend. Reageren hierbij op de behoefte van ATP binnen de cel. Mitochondria bevatten hun eigen DNA, wat de replicatie controleert.

58
Q

Waaruit bestaat het cytoskelet?

A

Uit een netwerk van fibreuze eiwitten. Deze eiwitten worden als monomeren gesynthetiseerd door ribosomen in het cytoplasma, en polymeriseren dan om filamenten te vormen.

59
Q

Welke drie typen filamenten dragen bij aan het cytoskelet?

A

Microfilamenten, Intermediaire filamenten en Microtubuli.

60
Q

Waar bestaan microfilamenten uit en wat is hun functie?

A

Worden gevormd uit actine. Komen vooral vlak onder het celmembraan voor (ectoplasma). Zorgen voor de elasticiteit van het membraan.

61
Q

Waar komt actine, naast microfilamenten, nog meer in voor?

A

In myocyten zijn actine- en myosine filamenten gerangschikt in contractiele elementen.

62
Q

Wat is de functie van intermediaire filamenten?

A

Hebben alleen mechanische functies, zijn minder dynamisch dan actine filamenten of microtubuli. De monomeren waaruit deze filamenten zijn opgebouwd verschilt tussen celtypen.

63
Q

Waar bestaan microtubuli uit?

A

Zijn opgebouwd uit twee typen monomeren: alpha-tubuline en beta-tubuline.

64
Q

Wat is de functie van microtubuli?

A

Werken als de basis van het cytoskelet en behouden de vorm van de cel. Ook houden ze organellen op hun plek en zijn ze belangrijk bij intracellulair transport van stoffen en organellen.

65
Q

Waar spelen microtubuli, naast in het cytoskelet, nog meer een rol?

A

Bij celdeling vormen ze de centriolen en mitotische spindels. In cilia zorgen ze voor de structuur.

66
Q

Wat is de functie van de nucleus?

A

Bevat het DNA van de cel. Zorgt voor groei, differentiatie, replicatie, apoptose, transcriptie etc.

67
Q

wat is er te zien in de nucleus? (2)

A

een nucleair membraan en nucleolus

68
Q

Wat bevind zich in het nucleoplasma?

A

chromatine materiaal, dit wordt tijdens de mitose georganiseerd in chromosomen.

69
Q

Waar bestaat het nucleaire membraan uit?

A

uit twee lipide dubbellagen binnen elkaar, hiervan is het buitenste membraan continue met het ER.

70
Q

Wat komt veel voor in het nucleaire membraan?

A

nucleaire poriën, gevormd door grote eiwitcomplexen, deze laten veel grotere moleculen door dan het celmembraan.

71
Q

Wat is een nucleolus?

A

een structuur in de nucleus, die niet begrend wordt door een membraan. Het is een hoop RNA en ribosoom eiwitten bij elkaar.

72
Q

Wanneer gaat de nucleolus groeien?

A

Als de cel actief eiwitten gaat synthetiseren

73
Q

Waarin verschilt een cel van een virus? (3)

A

een cel is groter dan een virus (en dus ook complexer), een virus bevat alleen RNA of DNA (erg basaal), cel beschikt over een nucleus (waardoor elke nieuwe cel vrijwel hetzelfde is als zijn voortganger).

74
Q

hoe bewegen de meeste stoffen door het celmembraan? (2)

A

via diffusie en actief transport

75
Q

Wat is diffusie?

A

beweging over het membraan als gevolg van willekeurige beweging van de moleculen. Voor wateroplosbare stoffen gaat dit via specifieke poriën, lipide-oplosbare stoffen gaan direct door het membraan.

76
Q

Hoe komen grote deeltjes de cel binnen?

A

via endocytose

77
Q

Wat is pinocytose?

A

vorm van endocytose, gericht op kleine deeltjes. Pinocytose is de enige manier waarop grote macromoleculen (zoals de meeste eiwitten) de cel binnen kunnen komen. Sommige specifieke cellen kunnen dit extra snel, zoals macrofagen (celmembraan 3% vesikel).

78
Q

Wat is fagocytose?

A

vorm van endocytose, gericht op grote deeltjes zoals bacteriën of grote cellen.

79
Q

Leg de stappen van pinocytose uit. (4)

A

(1) Drie eiwitmoleculen (paars) komen een coated pit op het celmembraan. Hier liggen gespecialiseerde eiwitreceptoren (groen) geconcentreerd. Binnen het celmembraan ligt hier een specifiek fibrillair eiwit, clathrine.
(2) De eiwitmoleculen binden met de receptoren, waardoor de coated pit naar binnen stulpt.
(3) Intracellulaire contractiele elementen, actine en myosine, knijpen de rand van de coated pit samen. Hiervoor is ATP en extracellulaire calciumionen nodig.
(4) Het vesikel sluit zich af van het extracellulaire milieu. De eiwitten, receptoren, en een kleine hoeveelheid extracellulaire vloeistof liggen nu in een pinocytotisch vesikel in het cytoplasma.

80
Q

Alleen sommige cellen kunnen fagocyteren, wat zijn de belangrijkste hiervan? (2)

A

macrofagen en sommige witte bloedcellen

81
Q

Hoe wordt fagocytose geïnitieerd?

A

wanneer een deeltje zoals een bacterie, dode cel of celdebris bindt met de receptoren van een fagocyt. Bij lichaamsvreemd materiaal is er vaak al een antilichaam verbonden, wat dan weer bindt met de receptor (opsonisatie).

82
Q

Leg de stappen van het fagocytose proces uit. (4)

A

(1) De membraanreceptoren binden aan het ligand op het oppervlak van het deeltje
(2) De randen van het membraan schieten naar buiten om het deeltje te omvatten. Hierbij komen progressief steeds meer receptoren in contact met het deeltje. Dit vormt een fagocyterend vesikel.
(3) Actine en andere contractiele elementen in het cytoplasma trekken samen rond de buitenste rand van het deeltje, waardoor het vesikel naar binnen wordt geduwd.
(4) De contractiele eiwitten knijpen de laatste verbinding met het celmembraan af.

83
Q

Wat gebeurt er vlak nadat een pinocytisch of fagocytisch vesikel de cel binnenkomt?

A

één of meerdere lysosomen binden aan dit vesikel en dumpen hun acid hydrolase hierin waarbij een digestief vesikel wordt gevormd.

84
Q

Wat gebeurt er in een digestief vesikel?

A

Onder invloed van hydrolase worden eiwitten, koolhydraten, lipiden en andere stoffen gehydrolyseerd. De producten van digestie zijn kleine moleculen, zoals aminozuren, glucose, en fosfaten. Deze zijn klein genoeg om door het vesikelmembraan de diffuseren.

85
Q

Wat blijft er over na een digestief vesikel?

A

Een vesikel (residual body) gevuld met onverteerbare stoffen. Dit wordt in de meeste gevallen vrijgegeven door het celmembraan via exocytose.

86
Q

Welke cellen zijn verantwoordelijk voor regressie van weefsels in het lichaam?

A

lysosomen

87
Q

Wat is een andere specifieke rol, naast verteren en regressie, die lysosomen hebben in de cel?

A

het verwijderen van beschadigde cel(delen). Schade veroorzaakt door temperatuur, trauma, chemicaliën of andere factoren, zorgt ervoor dat lysosomen scheuren. De hydrolases die dan vrijkomen, breken alle onderdelen van de cel af.

88
Q

Wat is autolyse?

A

Wanneer een cel veel beschadigd is (en niet meer gerepareerd kan worden) wordt de hele cel verteerd.

89
Q

Lysosomen bevatten speciale enzymen gericht tegen gefagocyteerde bacteriën om te voorkomen dat deze cel schade aanbrengen. Welke zijn dit? (3)

A

Lysozymen die de bacteriewand oplossen, lysoferrine wat aan ijzer bindt en zuur met een pH van ca. 5,0 om hydrolases te activeren en het metabolisme van de bacterie stil te leggen.

90
Q

Wat is autofagie?

A

het absorberen van overbodige organellen en grote eiwitcomplexen, om daarna de stoffen te hergebruiken.

91
Q

Wat is een autofagosoom?

A

Een vesikel, bestaand uit twee lipide dubbellagen, aanwezig in het cytosol wat de organellen omvat.

92
Q

Hoe ontstaat een autolysosoom?

A

Wanneer een lysosoom fuseert met het buitenste membraan van een autofagosoom. De stoffen worden afgebroken en diffunderen door het membraan om hergebruikt te worden.

93
Q

Waar vind de synthese van de meeste stoffen plaats?

A

De synthese van de meeste stoffen begint in het ER. De producten die gevormd worden bewegen daarna naar het Golgi apparaat, waar ze verder worden verwerkt voordat ze worden vrijgelaten in het cytosol.

94
Q

Wat is de functie van ribosomen?

A

Binnen deze ribosomen worden eiwitten gesynthetiseerd. Een deel van deze eiwitten worden direct in het cytosol vrijgegeven, maar het grootste deel gaat door het membraan de endoplasmatische matrix in.

95
Q

Wat is de functie van het SER?

A

Het SER maakt lipiden, vooral fosfolipiden en cholesterol. Deze worden vrijwel direct opgenomen in het membraan van het ER, waardoor deze groeit.

96
Q

Wat gebeurt er om te zorgen dat het ER niet te groot wordt?

A

Continue breken ER-vesikels af die naar het golgi apparaat migreren.

97
Q

Wat zijn de functies van het SER? (2)

A

Enzymen voor glycogeen afbraak en detoxificatie maken.

98
Q

Wat zijn de functies van het golgi apparaat?

A

hoofdfunctie: het verder verwerken van stoffen gevormd in het ER. Ook kan het golgi apparaat bepaalde koolhydraten syntheseren die niet gevormd kunnen worden door het ER.

99
Q

Het golgi apparaat syntheseert bepaalde koolhydraten die niet gevormd kunnen worden door het ER, dit zijn vooral…?

A

grote saccharide polymeren met kleine hoeveelheden eiwit, bijvoorbeeld hyaluronan (hyaluron zuur) en chondroïtine sulfaat.

100
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van hyaluronan (hyaluron zuur) en chondroítine sulfaat? (4)

A

(1) Grootste bestanddelen van proteoglycanen gesecreerd in mucus en andere kliersecreties
(2) Grootste bestanddelen van ground substance, nonfibreuze bestanddelen van extracellulaire matrix.
(3) Grootste bestanddelen van organische matrix in kraakbeen en bot
(4) Belangrijk bij migratie en proliferatie van cellen

101
Q

Waar worden transport vesikels voor gebruikt?

A

Stoffen gevormd in het ER, vooral eiwitten, bewegen via de tubulen naar de meest distale delen van het SER. Hier breken transport vesikels af, die diffuseren naar het diepste deel van het golgi apparaat. Hier aangekomen fuseren ze, en komen de stoffen vrij binnen de membranen van het golgi apparaat.

102
Q

Wat gebeurt er met stoffen die, middels transport vesikels, aankomen in golgi apparaat en hier verder bewerkt worden?

A

Er worden extra koolhydraatdelen toegevoegd. Ook worden de stoffen compact gemaakt. De complete, compacte stoffen verlaten het Golgi apparaat door kleine en grote vesikels, waarna deze door de cel diffuseren.

103
Q

Waaruit bestaat het grootste deel van de vesikels geproduceerd door secretoire cellen?

A

secretoire vesikels, geproduceerd door het golgi apparaat en gevuld met eiwitten. Deze eiwitten worden via exocytose vrij gegeven aan het ECF. Sommige vesikels zijn echter voor intracellulair gebruik.

104
Q

Waarom fuseren sommige intracellulaire vesikels met het celmembraan of het membraan van organellen?

A

Dit vult het membraan aan nadat er bijvoorbeeld fagocytose of pinocytose heeft plaatsgevonden.

105
Q

Wat gebeurt er in de mitochondria wanneer voedingsstoffen (koolhydraten, eiwitten en vetten) de cel binnenkomen?

A

In de mitochondria vinden er reacties plaats met o.a zuurstof en enzymen, waarbij ADP wordt omgezet in ATP. Deze ATP kan door de hele cel gebruikt worden voor metabole reacties.

106
Q

Wat is ATP en waaruit bestaat het (3) ?

A

ATP is een nucleotide, opgebouwd uit (1) adenine, een nucleobase ook in DNA, (2) Ribose, een suikergroep ook in DNA en (3) drie fosfaatgroepen. De fosfaatgroepen zijn onderling verbonden met bindingen die veel energie bevatten.

107
Q

Wat wordt gevormd bij gebruik van ATP?

A

Bij het gebruik van ATP wordt een fosfaatgroep afgesplitst, en ADP gevormd.

108
Q

Wat is glycolyse?

A

Het omzetten van glucose naar pyrodruivenzuur, in het cytoplasma, zodra glucose de cel binnenkomt. Hier wordt al 2 ADP omgezet in ATP, waardoor glycolyse in totaal voor 5% van het metabolisme van de cel zorgt.

109
Q

Door welk enzym worden pyrodruivenzuur, vet- en aminozuren verwerkt in de matrix van de mitochondria?

A

Door acetyl-coenzym A (acetyl-CoA). Dit begint aan de citroenzuurcyclus.

110
Q

Wat gebeurt er tijdens de citroenzuurcyclus?

A

Hierbij wordt acetyl-CoA gesplitst in waterstof atomen en koolstofdioxide. De koolstofdioxide diffuseert uit de mitochondria, uit de cel, en uiteindelijk via de longen uit het lichaam. De waterstofatomen zijn zeer reactief, en reageren met zuurstof. De energie die hierbij vrijkomt wordt afgegeven aan ATP synthetase, die de energie gebruikt voor het koppelen van een fosfaatgroep aan ADP, waardoor ATP wordt gevormd.

111
Q

Hoe wordt het gehele proces van citroenzuurcyclus en ATP formatie genoemd?

A

Het chemiosmotische mechanisme van ATP formatie

112
Q

Voor welke cellulaire functies wordt ATP gebruikt? (3)

A

(1) Transport van stoffen over membranen, (2) synthese van stoffen binnen de cel en (3) contractie van spieren. Welke van deze functies het meeste energie gebruikt hangt af van het type cel: in tubulaire cellen (nier) wordt bijvoorbeeld 80% van de energie gebruikt voor transport.

113
Q

De meest duidelijke vorm van beweging is in skeletspieren, cardiale spieren en gladde spieren. Wat zijn andere typen van beweging? (2)

A

amoeboïde locomotie en ciliare beweging

114
Q

Wat is amoeboïde locomotie?

A

Amoeboïde beweging is het kruipen van een gehele cel, bijvoorbeeld witte bloedcellen door weefsels.

115
Q

Hoe komt amoeboïde beweging tot stand?

A

Er wordt een pseudopodium gevormd aan één kant van de cel, die bindt aan het extracellulair weefsel. Hierna wordt de rest van de cel richting dit pseudopodium getrokken. Het membraan wordt continue aan de achterkant van de cel via endocytose richting de voorkant vervoerd, waar het via exocytose er weer bijkomt.

116
Q

Leg het mechanisme voor amoeboïde locomotie uit.

A

Het pseudopodium hecht zich aan omliggend weefsel met receptoreiwitten, die de binnenkant van exocytotische vesikels bedekken. Als de vesikels deel worden van het pseudopodium membraan, binden de receptoren aan omliggend weefsel. Aan de andere kant van de cel laten de receptoreiwitten weer los, en vormen ze endocytotische vesikels. Deze bewegen weer richting de voorkant.

117
Q

Wat zorgt in het pseudopodium voor structuur en contractie tijdens amoeboïde locomotie? (2)

A

actinefilamenten .Het polymeriseren van actine kost vrij veel ATP. Ook zorgen contractiele elementen zoals myosine voor de beweging.

118
Q

Welke cellen voeren amoeboïde locomotie uit?

A

De meest voorkomende cellen die dit doen zijn de witte bloedcellen, die na infiltratie weefselmacrofagen worden. Sommige andere weefsels zoals fibroblasten, embryocellen of types kanker doen het ook.

119
Q

Hoe wordt amoeboïde locomotie geïnitieerd?

A

Door chemotaxis. Hierbij zijn specifieke chemische stoffen (chemotactische stof) aanwezig, waarop de cellen reageren.

120
Q

Wat is positieve chemotaxis?

A

Wanneer cellen van een lage concentratie naar een hoge concentratie bewegen.

121
Q

Wat is negatieve chemotaxis?

A

Wanneer cellen van een hoge concentratie naar een lage concentratie bewegen.

122
Q

Wat zijn cillia?

A

Haarcellen op het oppervlak van een cel.

123
Q

Waar worden de cillia door ondersteund?

A

Van binnenuit door 11 microtubuli, 9 dubbele perifere tubuli en 2 enkele tubuli in het midden. In het ectoplasma ligt het basale lichaam.

124
Q

Welke types cilia zijn er? (2)

A

Primaire en bewegende cilia. Bewegende cilia zijn vooral te vinden in de luchtwegen en eileiders.

125
Q

Wat is het verschil tussen het flagellum van een zaadcel en een bewegend cilium?

A

flagellum is veel langer en beweegt op een andere manier.

126
Q

Hoe werkt een bewegend cilium?

A

Een bewegend cilium maakt eerst een snelle beweging één kant op, waardoor de bovenliggende vloeistof mee wordt genomen. Hierna is er een langzame beweging weer terug, die vrijwel geen effect heeft op de vloeistof. Hierdoor is de vloeistof continu in een richting gestuwd.

127
Q

Wat is het axoneem?

A

het totale complex van tubuli en cross-links (complex van eiwitten) in een cilium.

128
Q

Wat is dyneïne?

A

een motoreiwit dat zich, onder invloed van ATP, over de microtubuli beweegt. Als de voorste bewegen t.o.v de achterste ontstaat er beweging.

129
Q

Wat is de functie van een primair cilium?

A

bewegen niet en komen vaak in hun eentje voor op cellen, werken waarschijnlijk als sensorisch orgaan.