H16: The Microcirculation and Lymphatic System: Capillary Fluid Exchange, Interstitial Fluid, and Lymph Flow Flashcards

1
Q

Wat is de microcirculatie?

A

de doorbloeding van de kleinste vaten, de capillairen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de belangrijkste functies van de microcirculatie? (2)

A
  1. transport van voedingsstoffen
  2. verwijderen van afvalstoffen

Hiervoor hebben de capillairen een dunne wand, bestaande uit een enkele laag endotheelcellen, die goed permeabel is voor water, voedingsstoffen, en afvalstoffen. Vrijwel elke functionele cel ligt binnen 20 tot 30 micrometer van een capillair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe vaak vertakt een arterie, die een orgaan binnenloopt, voordat het een arteriool genoemd wordt?

A

6-8 keer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat is het verschil tussen arteriolen en metarteriolen (terminale arteriolen)?

A

Arteriolen hebben een dikke spierwand. Metarteriolen hebben geen continue spierwand meer, maar een aantal kringspieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de functie van metarteriolen (terminale arteriolen)?

A

vormen een verbinding tussen arteriolen en capillairen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat ligt er op de overgang van een metarteriole naar een capillair?

A

een precapillaire sfincter, deze kan de toegang tot de capillair openen of sluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waardoor wordt de tonus in de metarteriole en precapillaire sfincter bepaald?

A

mede door de condities in het weefsel dat ze doorbloeden. De grootste factor voor de tonus is de concentratie zuurstof in de weefsels. Laag zuurstofgehalte leidt tot dilatatie en vice versa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De venulen zijn (…) [1] dan de arteriolen en hebben een (…) [2] spierwand.

A
  1. groter
  2. zwakkere

ondanks de lage druk kunnen de venulen alsnog significant samentrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaat de capillair wand?

A

een enkele laag endotheelcellen gehecht aan een basaal membraan.

erytrocyten en andere bloedcellen passen net door de diameter van een capillair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat ligt er tussen twee endotheelcellen in een capillair (heeft twee namen)?

A

intercellulaire spleten (slit pores), met een diameter net iets kleiner dan een albumine molecuul. Er zijn een aantal eiwit verbindingen tussen de cellen. Water, wateroplosbare ionen en kleine oplosbare stoffen diffuseren snel door deze slit pores.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn caveolae?

A

plasmalemmale vesikels in de endotheelcellen. Deze worden gevormd door caveolines (eiwitten), welke reageren met cholesterol en sphingolipiden. Waarschijnlijk bedoeld voor endocytose en transcytose van macromoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat kunnen sommige caveolae vormen door fusering?

A

vesiculaire kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

In sommige weefsels hebben de capillairen poriën met speciale eigenschappen, met een doel specifiek voor dat orgaan. Benoem de weefsels/organen en de functie van de verschillende poriën hier (4).

A
  1. Hersenen, hier zijn de verbindingen tussen de endotheelcellen voornamelijk tight junctions, waardoor alleen extreme kleine moleculen zoals water, zuurstof en koolstofdioxide kunnen diffuseren.
  2. Lever, hier zijn de intercellulaire spleten veel groter waardoor ook plasmaeiwitten het leverweefsel kunnen instromen.
  3. Maagdarmkanaal, intercellulaire spleten iets vergroot voor opname van voedingsstoffen.
  4. Glomerulaire capillairen van de nier, hier zijn veel fenestrae (ovale spleten) aanwezig in het midden van endotheelcellen. Hierdoor kunnen extreem veel moleculen en ionen diffuseren, maar de plasmaeiwitten niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is vasomotion?

A

het verschijnsel dat bloed niet continue door de capillairen stroomt, door intermitterende contractie van de metarteriolen en precapillaire sphincters. Hierdoor kan het bloed soms seconden tot minuten stilstaan voordat het verder stroomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarom wordt bij een capillair vaatbed vaak gesproken over gemiddelden?

A

niet elke capillair werkt continue, maar het gemiddelde van alle capillairen in een weefsel is wel continue.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het belangrijkste transport tussen (bloed)plasma en interstitiële vloeistof?

A

diffusie over het capillaire membraan. Voedingsstoffen, elektrolyten, afvalstoffen en water diffuseren continue over het endotheel waardoor er altijd menging is van interstitiële vloeistof en plasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke opgeloste stof kan niet vrij over het capillaire membraan bewegen? (1)

A

plasma eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke stoffen kunnen direct over het capillaire membraan diffuseren, zonder gebruik te maken van de poriën?

A

vetoplosbare stoffen, zoals zuurstof en koolstofdioxide. Omdat ze het volledige oppervlakte kunnen gebruiken, diffuseren ze veel sneller dan niet-vet-oplosbare stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Via welk transport diffuseren water-oplosbare stoffen, zoals water, natrium, chloride en glucose over het capillaire membraan?

A

via de intercellulaire poriën voor diffusie. Dit gaat zo snel dat het geen beperkende factor is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar is de permeabiliteit van de intercellulaire poriën van afhankelijk?

A

van de grootte van het molecuul. Niet alle capillairen in het lichaam hebben echter dezelfde permeabiliteit voor dezelfde stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarmee is de snelheid van diffusie in capillairen proportioneel?

A

de concentratiegradiënt, bij de stoffen die metabool het belangrijkst zijn, zoals zuurstof, is de permeabiliteit zo hoog dat er maar een heel klein verschil (3%) nodig is om een adequate diffusie te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke hoeveelheid van het hele volume in het lichaam behoort tot het interstitium?

A

1/6e deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waaruit bestaat het interstitium? (2)

A
  1. Interstitiële vloeistof

2. Vaste structuren, waarvan de voornaamste de collageen bundels en proteoglycaan filamenten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de functie van de collageenbundels in het interstitium?

A

De collageenvezels zijn relatief dik, lang en sterk. Ze verzorgen het grootste deel van de tensie sterke van de weefsels.

25
Q

Wat is de functie van de proteoglycaan filamenten in het interstitium?

A

De proteoglycaan filamenten zijn dun en vormen een dunne mat, de brush pile. Hierdoor kan vloeistof moeilijk door het interstitium stromen en is er vooral diffusie i.p.v stroming.

26
Q

Hoe ontstaat de vloeistof in het interstitium en waaruit bestaat deze?

A

ontstaat uit filtratie en diffusie van de capillairen, bevat vrijwel dezelfde stoffen als het bloedplasma maar dan met een lagere concentratie plasma eiwitten.

De interstitiële vloeistof ligt voornamelijk in de ruimtes tussen de proteoglycaan filamenten en vormt een tissue gel.

27
Q

Wat zijn rivuletes?

A

het grootste gedeelte van de vloeistof ligt in de tissue gel. Er zijn wel soms wel kleine plakjes/vesikels vrije vloeistof, genaamd rivuletes in het interstitium aanwezig.

Rivuletes zijn minder dan 1% van het interstitium in de meeste weefsels, bij oedeem kan het oplopen tot 50%.

28
Q

Wat doet de hydrostatische drukgradiënt?

A

drukt vloeistof en en opgeloste stoffen uit de capillairen door de poriën.

29
Q

Wat doet de colloïd osmotische drukgradiënt?

A

Trekt vloeistof (terug) de capillairen in. Dit voorkomt significant verlies van volume naar de interstitiële ruimtes.

30
Q

Welke krachten beïnvloeden de beweging van vloeistof over het membraan? (4)

A

de starling krachten:

  1. de capillair hydrostatische druk (Pc) die de vloeistof uit de capillair drukt.
  2. de interstitiële vloeistof hydrostatische druk (Pif) die de vloeistof de capillair in drukt.
  3. de capillair plasma colloïd osmotische druk (πp) die osmose van vloeistof in de capillair verzorgt.
  4. de interstitiële vloeistof colloïd osmotische druk (πif) die osmose van vloeistof uit de capillair verzorgt.
31
Q

Wat is netto filtratiedruk?

A

de som van de starling krachten,

NDF= (Pc-Pif) - (πc-πif)

Als deze positief is, is er een netto vloeistof filtratie. Als deze negatief is, is er netto vloeistof absorptie. Onder normale omstandigheden is deze iets positief en is er dus vloeistoffiltratie.

32
Q

De snelheid van filtratie wordt ook bepaald door de capillaire filtratie coëfficiënt (Kf), welke factoren zijn hierin opgenomen?

A

de grootte en hoeveelheid van de poriën en de hoeveelheid capillairen.

33
Q

Met welke methoden is de hydrostatische capillaire druk te meten? (2)

beetje feut vraag

A
  1. directe micropipet canulatie, een kleine glazen pipet wordt direct in de capillair gebracht, waarmee de druk gemeten wordt. Niet elk weefsel is makkelijk te meten. Tussen weefsels verschilt de capillaire hydrostatische druk enorm.
  2. indirecte functionele meting.
34
Q

In welk weefsel heerst een negatieve interstitiële hydrostatische druk?

A

los subcutaan weefsel. De druk is hier gewoonlijk sub-atmosferisch.

35
Q

In welk weefsels heerst een positieve interstitiële hydrostatische druk?

A

in weefsels omgeven door kapsels (zoals de nieren, hersenen, spieren en ogen). Deze druk is wel bijna altijd lager dan de druk om het omliggende kapsel ( dus lager dan de druk van de omgeving).

36
Q

Wat zijn de meest gebruikte methoden voor het meten van interstitiële hydrostatische druk? (3)

beetje feut vraag

A
  1. meting met micropipet, dezelfde glazen pipet voor capillaire druk kan hier gebruikt worden.
  2. meting met geperforeerde geïmplanteerde capsule.
  3. meting met een wattenbolletje ingebracht in het weefsel.
37
Q

Wat is de functie van het lymfesysteem?

A

Het lymfesysteem zorgt voor afvoer van extra vloeistof (overblijfsel netto filtraat), eiwitten en andere grote deeltjes uit het (weefsel)interstitium. Lymfebanen hebben een pompende functie, waardoor de negatieve interstitiële druk verklaard wordt.

Het lymfesysteem neemt ook veel voedingsstoffen op uit het GI-stelsel, vooral vet.

38
Q

Welke stoffen veroorzaken de colloïd osmotische druk?

A

plasma eiwitten, dit zijn de enige oplosbare stoffen die niet over het capillaire membraan diffuseren.

39
Q

De normale colloïde osmotische druk (plasma) is ca. 28 mmHG. Waardoor wordt dit veroorzaakt? (2)

A
  1. 19 mmHG door opgeloste eiwitten.

2. de overige 9 mmHG door het Donnan effect, de osmotische druk veroorzaakt door kationen gebonden aan de eiwitten.

40
Q

Welk plasma eiwit is vooral belangrijk voor de colloïd osmotische druk?

A

albumine.

41
Q

Ondanks dat de capillaire poriën kleiner zijn dan de albumine eiwitten, geldt dit niet voor alle poriën. Op welke manieren kunnen plasma eiwitten dan ook alsnog diffuseren over het capillaire membraan? (2)

A
  1. transcytose in vesikels

2. grote poriën

42
Q

Hoe komt de netto circulatie in de weefsels tot stand?

En hoe verhoudt de filtratie aan de arteriële kant zich tot de resorptie aan de veneuze kant?

A

door het drukverschil wordt aan het arteriële eind van een capillair vloeistof gefilterd, aan het veneuze eind wordt vloeistof geadsorbeerd. Hierdoor is er een netto circulatie in de weefsels.

De resorptie aan de veneuze kant is minder dan de filtratie aan de arteriële kant, maar doordat de membranen meer permeabel zijn, en er meer veneuze capillairen zijn wordt zo’n 90% van het gefiltreerde vloeistof geresorbeerd. De laatste 10% gaat via de lymfevaten.

43
Q

Hoe groot is de snelheid van netto filtratie in het lichaam excl. nieren (de lymfe productie)?

A

2 ml/minuut.

44
Q

Wat gebeurt er bij een te hoge (gemiddelde) hydrostatische capillaire druk?

A

Bij een te hoge (gemiddelde) hydrostatische capillaire druk is er te veel filtratie en kan het lymfesysteem dit niet allemaal afvoeren. Hierdoor ontstaat oedeem.

45
Q

Wat gebeurt er wanneer de (gemiddelde) hydrostatische capillaire druk daalt?

A

Er wordt dan meer vocht geresorbeerd waardoor het bloedvolume stijgt, ten koste van het interstitiële volume.

46
Q

Vrijwel alle weefsels beschikken over lymfevaten, behalve de epidermis, het CZS en het endomysium van de spieren en botten. Waarover beschikken zij wel?

A

prelymphatics, interstitiële kanalen die uiteindelijk uitkomen in lymfevaten (bij de hersenen in het CSF).

47
Q

Waar komen alle lymfevaten van het onderste deel van het lichaam in uit?

A

in de ductus thoracicus, deze loopt uit in de v. jugularis interna sinistra en v. subclavia sinistra.

48
Q

Wat is het verschil tussen lymfe vanuit de linkerkant (hoofd, arm en delen thorax) met lymfe vanuit de rechterkant (hoofd, arm en delen thorax)?

A

links draineert in de d. Thoracicus voordat ze in de venen draineren en rechts draineert in de d. lymphaticus dexter. Draineert vervolgens op dezelfde plek maar dan rechts.

49
Q

Hoeveel lymfe wordt er per dag ongeveer gemaakt?

A

2-3 liter. Hiervan stroom ca. 100 ml/uur via de d. thoracicus en een andere 20 ml/uur via andere wegen de circulatie in.

50
Q

Grote deeltjes en eiwitten kunnen niet door de capillair wand, maar wel door de lymfevat wand. Licht toe hoe dit kan.

A

dit komt door een speciale opbouw van de wand, de endotheelcellen van een lymfecappilair worden verbonden aan het omliggende bindweefsel met anchoring filaments. De endotheelcellen overlappen hierbij enigszins, waardoor er wel vloeistof naar binnen kan, maar niet naar buiten. Deze “kleppen” liggen over het hele lymfestelsel.

51
Q

Waar komt het grootste gedeelte van het lymfe in de d. thoracicus vandaan? En wat is de eiwitconcentratie hiervan?

A

2/3e van de lymfe in de d. thoracicus komt uit de darmen. Lymfe gevormd in de darmen heeft een eiwitconcentratie van 3-4 g/dl en daarom is de eiwitconcentratie in de d. thoracicus ca. 3-5 g/dl.

52
Q

Wat is de eiwitconcentratie van lymfe gevormd uit de lever? en wat is de eiwitconcentratie van lymfe in de terminale lymfevaten?

A

de eiwitconcentratie van lymfe gevormd uit de lever is ca. 6 g/dl. Het lymfe dat de terminale vaten binnenstroomt heeft dezelfde samenstelling als de interstitiële vloeistof, met een eiwitconcentratie van 2 g/dl.

53
Q

Lymfestroming wordt groter met grotere interstitiële hydrostatische druk. Wat zijn factoren die leiden tot hogere hydrostatische druk en dus meer lymfestroming? (4)

A
  1. verhoogde capillaire hydrostatische druk.
  2. Verlaagde plasma-colloïd osmotische druk.
  3. Verhoogde interstitiële colloïd osmotische druk.
  4. Verhoogde permeabiliteit van de capillairen.

vanaf 2 mmHG boven atmosferische druk, stijgt de lymfestroming niet meer. Dit komt door samendrukking van de grotere lymfevaten.

54
Q

Naast de klepfunctie van de endotheelcellen in de lymfevaten zijn er echt kleppen aanwezig in de lymfevaten. Wat is hiervan de functie?

A

vorming van compartimenten, fungeren als pomp. Vulling van deze compartimenten leidt tot samentrekking van omliggende gladde spieren. Zo wordt het lymfe steeds verder gepompt over de compartimenten.

55
Q

Naast het pompen van de gladde spiercellen in de wand van de lymfe, zorgen externe factoren ook voor samendrukking van de lymfevaten. Welke zijn dit? (4)

A
  1. samentrekking omliggende skeletspiercellen.
  2. beweging delen van het lichaam.
  3. pulsaties van de arteriën naast het lymfevat.
  4. compressie van weefsel door objecten buiten het lichaam.

tijdens beweging is de lymfestroom zo’n 10-30x zoveel als in rust.

56
Q

De terminale lymfecapillairen hebben net als de grotere lymfevaten een pompfunctie. Licht deze toe.

A

De anchoring filaments reageren op extra vloeistof in het weefsel door samen te trekken waardoor de poriën tussen de endotheelcellen groter worden en er meer vloeistof de lymfecapillair instroomt. Als de druk in de capillair hierna hoger wordt, sluiten de endotheelcellen af en wordt het lymfe door het lymfevat gestuwd.

mogelijk zijn er ook actomyosine filamenten die zorgen voor ritmische contractie van de terminale lymfevaten (nog niet 100% aangetoond).

57
Q

Welke factoren bepalen de lymfe flow hoofdzakelijk? (2)

A
  1. interstitiële hydrostatische druk.

2. lymfepomp.

58
Q

Het lymfesysteem speelt een belangrijke rol bij het controleren van “overflow” van eiwitten en overtollige vloeistof in het interstitium, leg het negatieve feedbacksysteem waar dit volgens werkt. (3 stappen)

A
  1. concentratie van eiwitten in de interstitiële vloeistof, kleine hoeveelheden lekken uit de capillairen, waarvan vrijwel niks wordt geresorbeerd. Dit verhoogd de interstitiële colloïd osmotische druk.
  2. Volume van de interstitiële vloeistof, de verhoogde colloïd osmotische druk leidt tot meer filtratie en minder terugresorptie, dus verhoging van interstitieel volume en druk.
  3. Hydrostatische interstitiële druk, verhoging van hydrostatische druk verhoogt lymfestroming wat de overtollige vloeistof en eiwitten weghaalt uit het interstitium.
59
Q

Vaak wordt (foutief) aangenomen dat connectieve vezels de weefsels in het lichaam bij elkaar houden. Wat is echter wel het mechanisme hierachter?

A

negatieve interstitiële druk (soort vacuüm), vooral belangrijk bij weefsel die over elkaar heen schuiven.