Epidemiologie M7 Flashcards

1
Q

Wat zijn de verschillende benaderingen van ziekte? (3)

A
  1. Disease (ik ben ziek), ongezondheid op organisch niveau.
  2. Ilness (ik voel me ziek), ongezondheid op het niveau van het individu.
  3. Sickness (ik gedraag me ziek), ongezondheid op sociaal niveau.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Definieer de standaard epidemiologische breuk.

A

totaal aantal zieken / totaal aantal personen in de populatie –> geeft frequentie (proportie) in samenleving weer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Definieer prevalentie.

A

Prevalentie heeft betrekking op het aantal personen dat op een bepaald moment ziek is. (momentopname)

totaal aantal zieken op een bepaald moment in een bepaalde periode / totaal aantal mensen in de populatie waaruit deze zieken afkomstig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definieer incidentie.

A

Incidentie heeft betrekking op het aantal mensen dat ziek wordt in een bepaalde periode. Wordt bestudeerd bij populaties waarbij alle kandidaten in principe “at risk” zijn.

totaal aantal nieuwe zieken in een bepaalde periode / totaal aantal mensen in de populatie waaruit deze zieken afkomstig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke twee types van populaties zijn er?

A
  1. Cohort: gesloten populatie. Lidmaatschap hangt samen met specifieke gebeurtenis en is van onbepaalde duur. Tijdstip t0 kan anders zijn voor de leden. De populatie blijft hetzelfde waardoor de eigenschappen (leeftijd, omvang bij overlijden) veranderen.
    voorbeeld: alle werknemers die in een bepaald jaar bij een bepaalde werkgever werkten.
  2. Dynamische populatie: open populatie. Lidmaatschap hangt samen met specifieke toestand en eindigt zodra een individu niet meer in deze toestand verkeert. Lidmaatschap daarom van variabele duur. Kenmerken van dynamische populatie veranderen niet.
    voorbeeld: inwoners van een stad.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe kunnen bij beide populaties problemen optreden m.b.t verzameling van gewenste informatie?

A

(ongewenste) loss to follow-up, kan bijvoorbeeld door verhuizen of weigeren verdere deelname.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe eindigt op reguliere wijze de de follow-up van leden in beide populaties? (3)

A
  1. Overlijden
  2. Het optreden van de bestudeerde gezondheidsuitkomst.
  3. Het einde van de gegevensverzameling voor de desbetreffende studie.

(4 - alleen bij dynamische populatie). Het eindigen van de toestand die het lidmaatschap definieert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke prevalentie vormen zijn er nog meer naast puntprevalentie? (2)

A
  1. lifetimeprevalentie, of een bepaalde toestand bij iemand tot op dat moment ooit aanwezig is geweest.
    voorbeeld: het percentage van het aantal werknemers van een bedrijf dat ooit een bedrijfsongeval had bij het bereiken van de pensioenleeftijd.
  2. periodeprevalentie, het deel van de populatie dat de desbetreffende ziekte heeft gehad in een bepaalde periode. In geval van dynamische populatie moet eerst het gemiddelde van de populatie in de periode berekend worden.

totaal aantal zieken in bepaalde periode / gemiddelde van de totale populatie aan het begin en einde van de periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat kun je vertellen over prevalente gevallen ?

A

vormen een geselecteerde groep, zij hebben de aandoening tot dusver overleefd, maar zijn (nog) niet genezen. Zijn minder geschikt voor het doen van onderzoek naar de oorzaken van ziekten. Voor het bepalen van de behoefte aan zorg en het beslag op beschikbare middelen zijn prevalentiecijfers wel geschikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe kan de prevalentie geschat worden wanneer deze laag is (<10%) en er sprake is van “steady state” (constante prevalentie)/

A

aan de hand van de incidentiedichtheid (ID) en de gemiddelde ziekteduur (T).

P = ID * T

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kan de prevalentie geschat worden voor hoge prevalenties?

A

P = (ID * T) / 1 + (ID * T)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke soorten incidentie zijn er? (2)

A
  1. Cumulatieve incidentie, het deel van de leden van het cohort (op t0) dat gedurende de follow-up de aandoening krijgt. Op tijdstip t0 zijn de leden van het cohort “at risk”. Wordt vaak als frequentie maat in langlopende cohorten gebruikt.

totaal aantal nieuwe zieken in een bepaalde periode / totaal aantal personen in de populatie aan het begin van deze periode

  1. Incidentiedichtheid, ook een maat voor het aantal nieuwe gevallen, maar hier worden de persoonsjaren meegenomen.

totaal aantal nieuwe zieken in een bepaalde periode / totaal aantal geobserveerde persoonsjaren at risk gedurende deze periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat kun je vertellen over het sterftecijfer?

A

sterfte (mortaliteit) = de incidentie van overlijden. Er wordt vrijwel altijd gekozen voor een formulering in termen van cumulatieve incidentie.

totaal aantal sterfgevallen in een bepaalde periode / totaal aantal personen waaruit deze sterfgevallen afkomstig zijn aan het begin van de periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn bruto sterftecijfers?

A

Bruto sterftecijfers, beschrijft het aantal overledene gedurende een bepaalde periode (meestal 1 jaar) in een bepaalde populatie. Dit getal wordt vaak uitgedrukt per 100.000 mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn leeftijdsspecifieke sterftecijfers?

A

Leeftijdsspecifieke sterfte, worden ook uitgedrukt in het aantal overledenen over een bepaalde periode per 100.000 mensen, maar dan onderverdeeld in leeftijdscategorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn oorzaak specifieke sterftecijfers?

A

Oorzaak specifieke sterfte, bijvoorbeeld kankersterfte of sterfte ten gevolge van ongevallen op de openbare weg. Doodsoorzaak zal niet altijd duidelijk zijn en zal dan gekozen moeten worden (kan zijn dat het iets anders was).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn letaliteitspercentage cijfers?

A

Letaliteitspercentage, de proportie van de incidente patiënten met een bepaalde aandoening die ten gevolge van die aandoening overlijdt in een bepaalde periode. Deze maat weerspiegelt de ernst van de aandoening en de effectiviteit van de geboden zorg. Niet altijd goed te interpreteren omdat periode niet altijd geëxpliceerd wordt.

totaal aantal sterf gevallen door bepaalde ziekte / totaal aantal incidente patiënten met deze ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het proportioneel sterftecijfer?

A

Het deel van alle sterfgevallen in een populatie dat het gevolg is van een bepaalde aandoening. Kan ook uitgedrukt worden t.o.v groepen, bijvoorbeeld: proportionele kankersterfte (prostaat t.o.v alle sterfgevallen door kanker)

totaal aantal sterfgevallen door een bepaalde aandoening / totaal aantal sterfgevallen in de populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Definieer het levensverwachting cijfer.

A

wordt meestal weergegeven als het aantal gemiddeld te verwachten levensjaren bij de geboorte. Hierbij wordt uitgegaan van de leeftijdsspecifieke sterftecijfers zoals die gelden op het moment van geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Definieer de overlevingskansen cijfers.

A

het complement van het letaliteitspercentage; de proportie van de patiënten met een bepaalde aandoening die na een zekere periode nog in leven is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat zijn de maten voor de kwaliteit van leven? (3)

A
  1. QALY’s (quality-adjusted life-years); een utiliteit van 0,75 impliceert dat men 4 levensjaren uitwisselbaar acht voor 3 levensjaren in volledige gezondheid.
  2. DALY’s (disability-adjusted life-years); geven het aantal jaren dat iemand verliest door ziekte. Dit is een optelsom van het aantal jaren verloren door vroegtijdige sterfte en de gezonde jaren die verloren gaan door te leven met een ziekte. 4 aspecten worden in deze maat meegenomen: het aantal mensen dat aan de ziekte lijdt, de ernst van de ziekte, de sterfte eraan en de leeftijd waarop sterfte optreed.
  3. Gezonde levensverwachting, het gemiddeld aantal levensjaren dat mensen mogen verwachten “in goede gezondheid”. Combineert levensverwachting en kwaliteit van leven in 1 getal.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is het verschil tussen continue maten en dichotome maten?

A

dichotome maten (gemiddelde van de betreffende variabele)= ziek vs. niet ziek, hypertensie ja/nee

continue maten: bloeddruk, longfunctie etc. worden continue gemeten. Bloeddruk is bv 120/80.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn voorbeelden van centrale maten? (3)

A
  1. het gemiddelde, som van alle meetuikomsten gedeeld door het aantal metingen.
  2. de mediaan, de waarde waar 50% van de meetuikomsten boven en 50% onder ligt.
  3. de modus, de meetwaarde die het vaakst voorkomt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn voorbeelden van spreidingsmaten? (3)

A
  1. de standaarddeviatie (SD) van de gemiddelde meetwaarde: de absolute waarde van het gemiddelde verschil tussen de individuele meetuikomsten en de gemiddelde waarde van de meetuitkomsten.
  2. De interpercentielspreiding: een zone gemarkeerd door 2 meetuitkomsten, waarvan binnen een bepaald percentage van de waarnemingen valt.
  3. De range: de afstand tussen de hoogste en laagste meetwaarde.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn determinanten? en in welke categorieën zijn ze te verdelen? (3)

A

op het individu inwerken factoren die resulteren in de aan- of afwezigheid van een ziekte of ziektestadium.

  1. Gedrag (roken, drinken, bewegen, voeding etc.)
  2. Constitutie (bloeddruk, DNA, cholesterol, leeftijd, geslacht etc.)
  3. Omgeving (beroep blootstelling, ‘social support’, woonomgeving, toegang tot zorg etc.)
26
Q

wat zijn associatiematen?

A

zeggen iets over de samenhang tussen ziekte en factoren (determinanten).

27
Q

Definieer het attributief risico.

A

Geeft het verschil in incidenties, om zo het effect van de determinant op de ziekte uitkomst te kwantificeren. Wordt ook wel het risicoverschil (RD) genoemd.

AR = I1 - I0. met I1 = blootgesteld en I0 = niet blootgesteld.

28
Q

Definieer het “number needed to treat” (NNT).

A

Gelinkt aan AR. Wordt gebruikt wanneer de determinant een interventie is. Deze drukt het aantal personen uit dat behandeld moet worden om bij gemiddeld 1 persoon de beoogde uitkomst (bv genezing) te realiseren.

NNT = 1 / AR

29
Q

Definieer het relatief risico (RR).

A

Bij het berekenen van het relatief risico worden de incidenties van het blootgestelde en niet-blootgestelde subcohort door elkaar gedeeld.

RR = I1 / I0

RR > 1 = risico verhogend effect
RR = 1 = geen associatie tussen optreden ziekte en determinant
0 < RR < 1 = beschermend effect

30
Q

Definieer de Hazard Ratio.

A

is hetzelfde als de incidentiedichtheidratio (IDR) = RR op basis van incidentiedichtheid cijfers.

31
Q

Definieer de Odds Ratio (OR).

A

verhouding blootgestelden : niet-blootgestelden in de patiëntengroep vergelijken met de controle groep. Zo’n verhoudingsgetal heet “odds”. Het quotient van 2 odds is de oddsratio.

OR = oddszieken / oddsniet-zieken = (a * d) / (b * c)

kan doorgaans als RR worden opgevat.

32
Q

Definieer de Attributieve proportie.

A

Het AR gedeeld door de incidentie in de blootgestelde groep levert de proportie van de incidentie die daadwerkelijk toe te schrijven is aan de blootstelling (APb).

APb:
= (I1 - I0) / I1
= 1 - 1 / RR
= RR - 1 / RR

Kan ook berekend worden voor de totale populatie (APt).

33
Q

Definieer de potentiële invloedfractie.

A

geeft aan welk deel van de incidentie vermeden kan worden wanneer men door middel van een preventieve maatregel de blootstelling aan een determinant in de populatie zou verminderen.

Als daardoor de incidentie daalt van It tot It’ is de potentiële invloedfractie:

PIF = It - It’ / It

34
Q

Wat voor verschillende soorten onderzoek zijn er? (4)

A
  1. Ethiologisch, onderzoek naar de invloed van factoren op het ontstaan van een bepaalde aandoening.
  2. Prognostisch, onderzoek naar de invloed van factoren op het ziekteverloop.
  3. Diagnostisch, onderzoek naar de mate van het correct voorspellen van medische testen.
  4. Interventie, onderzoek naar de effectiviteit van preventieve of therapeutische interventies.
35
Q

Een vraagstelling dient PICO - geformuleerd te zijn. Waar staat dit voor?

A

P = population; over wie gaat het? Wat is het domein waarvoor de uitspraak moet gelden?

I = intervention; wat is de interventie, diagnostische test of determinant?

C = comparator; met welke interventie, diagnostische test of determinant wil men een vergelijking maken?

O = outcome; welke gezondheidsuitkomst wil men bestuderen?

36
Q

Wat voor soorten vraagstukken zijn er? (2)

A
  1. Situationele vraagstukken, deze zijn tijd- en plaatsgebonden. Er ligt een praktijkvraag aan ten grondslag.

voorbeeld: beschrijvend onderzoek naar de gezondheidstoestand van de bevolking in een bepaalde regio om de
zorgbehoefte te kunnen vaststellen.

  1. Abstracte vraagstukken, onafhankelijk van plaats en tijd. De vraagstelling is heel specifiek en bedoeld om inzicht te krijgen in de causale relatie tussen determinant en ziekte.

Voorbeeld: Ethiologisch onderzoek
naar de vraag of alcoholverbruik levercirrose veroorzaakt.

37
Q

In welke twee groepen kunnen onderzoeken worden opgedeeld?

A
  1. Individuele onderzoeken

2. Ecologische onderzoeken

38
Q

Welke onderzoeken vallen onder individuele onderzoeken? (2)

A
  1. Longitudinale onderzoek, minimaal 2 meetmomenten (determinant/cofounders en uitkomst).
  2. Transversale onderzoeken, determinant/cofounders en uitkomst worden op hetzelfde moment gemeten (kan per individu op een ander moment). Wordt ook wel cross-sectioneel onderzoek of dwarsdoorsnede onderzoek genoemd.
39
Q

Welke onderzoeken vallen onder longitudinaal onderzoek? (2)

A
  1. Experimenteel onderzoek, onderzoeker manipuleert één of meerdere determinanten om een wetenschappelijke vraag te beantwoorden.
  2. Observationeel onderzoek, geen sprake van toewijzing aan de verschillende niveaus van de determinant door de onderzoeker.
40
Q

Wat is een onderzoeksopzet voor experimenteel onderzoek?

A

Randomized Control Trial (RCT).

41
Q

Wat is een onderzoeksopzet voor observationeel onderzoek? (2)

A
  1. Cohortonderzoek

2. Patiënt-controle onderzoek

42
Q

Wanneer spreekt men van klinische trials (RCT)?

A

als er RCT’s bij patiënten worden uitgevoerd ter evaluatie van de effectiviteit van therapeutische maatregelen.

43
Q

Wanneer spreekt men van preventieve trials (RCT)?

A

Als bij gezonde onderzoekspersonen experimenten worden gedaan ter evaluatie van de effectiviteit van preventieve maatregelen.

44
Q

Wat is het gevolg van de randomisatie van een RCT?

A

Door de randomisatie bij een RCT heeft iedereen evenveel kans om in de interventiegroep of placebogroep terecht te komen en zijn de groepen gemiddeld gelijk aan elkaar.

45
Q

De kans op verschillen tussen groepen in een RCT neemt toe naarmate de populatie kleiner wordt, wat is hiervoor een oplossing?

A

Prestratificatie, onderverdeling op bijvoorbeeld leeftijd.

46
Q

Kennis over de interventiecategorie bij een RCT kan waarnemingsfouten veroorzaken, hoe noemen we dit en wat is hier tegen te doen?

A

Dit noemen we observer bias.

Is te voorkomen door gebruik te maken van een placebo tijdens het onderzoek. Dit biedt de mogelijkheid om zowel onderzoek deelnemers als onderzoekers te blinderen.

47
Q

Hoe noemen we selectieve uitval tijdens een RCT waardoor er verschillen ontstaan tussen de groepen?

A

Dit noemen we attrition, wordt tegengegaan door het gebruik van placebo.

48
Q

Een cohortonderzoek staat vrij dicht op een RCT en een RCT is eigenlijk een bijzondere vorm van een cohortonderzoek. Licht dit toe.

A

Bij een cohortonderzoek vormt de onderzochte determinant het uitgangspunt, zijn het AR en RR te berekenen en kan deze ook bij een dynamische populatie uitgevoerd worden.

Belangrijk is dat bij de start van het onderzoek bij geen van de deelnemers de te onderzoeken uitkomst al is opgetreden.

De follow-up moet logischerwijs lang genoeg zijn om de uitkomst te kunnenmeten. Blind meten wordt belangrijker als de meting gevoeliger is voor subjectieve invloeden.

49
Q

Bij een cohort onderzoek moet men de andere determinanten ook meten omdat zo het eventuele verstorende effect gecorrigeerd kan worden. Wat zijn een andere manieren om dit verstorende effect te voorkomen?

A
  1. Restrictie, bijvoorbeeld alleen rokers te kiezen zodat de verstorende factor gelijk is.
  2. Matching, zorgen dat in beide groepen het percentage rokers hetzelfde is.
50
Q

Wat zijn beperkingen bij een cohortonderzoek? (4)

A
  1. Kans op cofounding door ontbreken randomisatie, placeboblootstelling en blindering.
  2. Onderzoek kan pas worden opgezet als er hypotheses zijn gevormd.
  3. De meting van de blootstelling (hierop zijn de cohorten samengesteld) is een momentopname, dus het is vaak gewenst om ook tijdens de follow-up periode blootstellingniveaus aan de determinanten te blijven meten.
  4. Onderzoek is moeilijk uitvoerbaar bij ziekten met een lage incidentie en een langdurig preklinisch stadium.
51
Q

Een patiënt-controle onderzoek is ook een vorm van van observationeel onderzoek. Licht dit onderzoek toe.

A

Ziekte vormt uitgangspunt (handig bij zeldzame uitkomst). Hier is alleen de OR te berekenen.

Aan het begin van de studie worden de relevante blootstellingsgegevens verzameld en opgeslagen. De ziektegevallen worden tijdens de follow-up periode geregistreerd en alleen van deze worden de data geanalyseerd.

Vaak wordt de informatie van patiënten verzameld van ziekenhuizen, huisartsen, etc. Van deze patiënten kan de determinantstatus vast gesteld worden op een relevant moment in het verleden.

52
Q

Definieer de bronpopulatie (patiënt-controle onderzoek).

A

een verzameling van alle individuen die in de patiëntengroep terecht zouden zijn gekomen als ze de bewuste aandoening ontwikkeld hadden.

53
Q

Wat is een zwak punt bij transversaal onderzoek?

A

er is meestal geen zekerheid over de vraag of de gemeten blootstelling aan het optreden van de ziekte vooraf ging.

Dit is bij diagnostisch onderzoek geen probleem. Bij etiologisch- en interventie onderzoek wel. Alleen als aannemelijk kan worden gemaakt dat de gemeten waarde van de determinant over langere tijd stabiel is, kan ook voor etiologisch onderzoek een beroep worden gedaan op transversaal
onderzoek.

54
Q

Wat is associatie?

A

een statisch verband tussen de veronderstelde oorzaak en het bestudeerde gevolg.

55
Q

Wat zijn modificeerbare causale determinanten?

A

leefstijl, roken, beweging etc.

56
Q

Wat zijn niet-modificeerbare causale determinanten?

A

leeftijd, geslacht, genetische variatie etc.

57
Q

Benoem alle causaliteitscriteria: richtlijnen waarmee de aannemelijkheid van causaliteit kan worden berekend. (6)

A
  1. Type onderzoek, diverse onderzoeken hebben een verschillende bewijslast. Minder bias en cofounding = meer aannemelijkheid van causaliteit.
  2. Generaliseerbaarheid, meer generaliseerbaar is meer aannemelijkheid van causaliteit.
  3. Biologische plausibiliteit, de vraag is of de huidige medische kennis van de humane biologie een causaal verband aannemelijk maakt.
  4. Tijdsrelatie, de aanwezigheid van de juiste volgorde in de tijd vormt geen garantie voor de aanwezigheid van een causaal verband.
  5. Sterkte van de associatie, een sterk verband suggereert eerder een causale relatie dan een zwak verband.
  6. Dosis-effectrelatie, men gaat na of een hogere dosis of een langdurigere blootstelling samengaat met een
    hogere frequentie van het effect. Over het algemeen kan de afwezigheid van een dosis-effectrelatie echter
    niet zonder meer worden uitgelegd als argument tegen causaliteit.
  7. Consistentie, wanneer hetzelfde verband is aangetoond door verschillende onderzoekers, op verschillende momenten, op verschillende plaatsen, in verschillende populaties en met een verschillende
    onderzoeksopzet, pleit dit voor causaliteit.
58
Q

Waar richt interventieonderzoek zich (primair) op?

A

het bestuderen van het bedoelde effect van interventies.

59
Q

Wat voor soort interventies bestaan er? (2)

A
  1. therapeutische interventies

2. preventieve interventies

60
Q

Wat zijn de fasen van humaan interventieonderzoek? (4)

A
  1. testen van kleine doses om de farmacokinetiek, -dynamiek en eventuele toxische effecten te bestuderen.
  2. Bepalen van de werkzame dosis + kijken naar bijwerkingen en effecten.
  3. Vaststelling van klinische effecten van de in fase 2 geselecteerde dosering.
  4. systematische registratie van bijwerkingen na introductie van het desbetreffende medicijn op de markt.
61
Q

Wat is het verschil tussen een intention-to-treat analyse en een per-protocol-analyse?

A

Intention-to-treat analyse: iedere patiënt, behandeld of niet, wordt meegenomen in de analyse zoals men
van plan was de patiënt te behandelen.

Per-protocol-analyse: alleen patiënten die daadwerkelijk zijn behandeld worden meegenomen in de analyse.

62
Q

Wat is het verschil tussen retroperspectief en prospectief onderzoek?

A

Bij retroperspectief onderzoek zijn de waarnemingen en metingen al verricht (follow-up periode heeft al plaatsgevonden). Vooral interessant bij etiologisch onderzoek naar ziekten met een lange latentietijd.

Bij prospectief onderzoek moeten de waarnemingen en metingen nog uitgevoerd worden.