H2 Neurobiologische benaderingen van pscyhopathologie Flashcards

1
Q

Welke 2 perspectieven binnen de biologische benadering van psychopathalogie zijn momenteel dominant?

A
  1. klinisch-genetisch

2. cognitief-neurologisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is reductionisme, en is dat typerend en uniek voor biologische benaderingen van gedrag?

A

Reductionisme is het terugbrengen van ons begrip van een bepaald fenomeen tot een specifiek type van verklaringen. In die zin is de beschuldiging van reductionisme aan het adres van de biologische benadering van gedrag terecht. Immers, deze benadering reduceert ons begrip van gedrag tot een specifiek type, namelijk de biologische verklaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen externaliserende en internaliserende stoornissen?

A

Externaliserend:

  • onderactiviteit autonome zenuwstelsel
  • gedragsproblemen die zich uiten als agressief, antisociaal en impulsief gedrag, wat storend is voor de omgeving en risico op crimineel gedrag verhoogt

Internaliserend:

  • overactiviteit autonome zenuwstelsel
  • emotionele instabiliteit en verstoord gedrag (angststoornis, stemmingsstoornis, teruggetrokken en geremd gedrag), wat storend is voor het individu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Van welke 3 soorten studies maakt genetisch onderzoek gebruik?

A
  1. Familiestudies: zelfde genen én omgevingsfactoren
  2. Tweelingstudies: zelfde genen, maar niet per se zelfde omgevingsfactoren
  3. Adoptiestudies: stoornis komt meer tot expressie asl er geschiedenis is in biologische familie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is concordantie?

A

Mate waarin een eigenschap bij 2 familieleden voorkomt (tussen 0 en 1: hoe hoger de coëfficiënt, hoe meer van de variatie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het fenotype?

A

Observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat zijn van de interactie tussen genotype en omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is genotype-omgeving-correlatie?

A

Fenomeen waarbij het genotype van invloed is op de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is genotype-omgeving-interactie?

A

Feit dat mensen met verschillende genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor hun omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is diathese?

Wat stelt het diathese-stressmodel?

A

Bijzondere aanleg of vatbaarheid voor een bepaalde aandoening.

Het model gaat ervan uit dat het individu enerzijds een kwetsbaarheid (in het Engels vulnerability of diathesis) in zich draagt en dat anderzijds omgevingsfactoren (stressbronnen) een rol spelen.
Dat vatbare personen, opgroeiend in een negatieve omgeving, meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat stelt de differential susceptibility theory?

Noem 4 voorbeelden.

A

Dat vatbare personen meer beïnvloed worden door zowel een positieve als negatieve omgeving.

  1. DRD4-7R (dopamine receptor) + lage/hoge sensitiviteit moeder > veel/weinig externaliserend gedrag.
  2. Hoge cortisolreactiviteit + gunstige/ongunstige omgeving > niet/wel prosociaal gedrag
  3. Hoog niveau van MAO-A + stressvolle ervaringen > minder antisociaal gedrag later
  4. Ouders straffen internaliserende problematiek > verergering bij meisjes met aanleg voor ineffectieve parasympatisiche regulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke 2 erfelijke functies zijn gecorreleerd met ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag?

A

Inhibitiefuncties en aandachtsproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zijn persoonlijkheidsstoornissen erfelijk?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Welke 3 soorten temperament zijn er?
  2. Wat wekken temparamentstijlen op bij verzorgers?
  3. Waar zijn temperamentstijlen op gebaseerd? (4x)
A
  1. Moeilijk, makkelijk en langzame starters.
  2. Bepaalde opvoedingsstijl.
    • Activatieniveau
      - Regelmaat in gedrag
      - Afleidbaarheid
      - Toenadering vs ontwijkend gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genetische factor leidt bij angst niet tot een specifiek angstsyndroom, maar tot XXX.

XXX zijn hierbij de uitzondering, waarbij genetische bijdragen (bijna) geen rol spelen.

A
  1. een algemene neurotische aanleg.

2. Specifieke fobieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar kan de synaptische overdracht door worden beïnvloed? 5x

A

1) hoeveelheid neurotransmitter in de synaptische spleet – geen signaal door tekort,
overgestimuleerd door overschot.
2) blocking agents – voorkomen dat neurotransmitter aan receptor op postsynaps bindt.
3) remmende neuronen – remmen zowel presynaptische als postsynaptische neuronen.
4) neuronen-gevoeligheid – gevoelige neuronen bereiken eerder actiepotentiaal.
5) aantal receptoren op postsynaptische neuron – meer kans dat neurotransmitter bindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat omvat het medicijn voor schizofrenie?

A

blocking agent tegen dopamine. Ze hebben een zeer hoog aantal dopamine receptoren.

17
Q

Welke 3 processen beïnvloeden de hoeveelheid neurotransmitters die in de synaps zitten?

A

 Productie – veel of weinig geproduceerd in presynaps.
 Katabolisme – veel of weinig afgebroken in synaptische spleet (door bijvoorbeeld MAO).
 Heropname – inactivatie van neurotransmitters door heropname (re-uptake) van
autoreceptoren van de presynaps.

18
Q

Waar bestaat het limbische systeem uit (3x) en waarbij speelt het een rol (4x)?

A
  1. amygdala, hippocampus en hypothalamus

2. Emotie, motivatie, genot en emotioneel geheugen

19
Q

Is amygdala hyper of hypoactief bij depressie?

A

Hyperactief door gebrek aan inhibitie door PFC.

20
Q

Het limbisch systeem speelt een rol bij XXX en bemiddelt tussen de cortex en de
XXX. Disfuncties van de hersenstam leiden tot sterke XXX
(hartkloppingen, transpireren, ademnood), disfuncties van het limbisch systeem leiden tot XXX.

A
  1. Angst
  2. Hersenstam
  3. lichamelijke sensaties
  4. Subjectieve angst
21
Q

Onderactivatie van XXX zorgt ervoor dat iemand minder gevoelig is voor
XXX (> gebrek aan XXXconditionering > ongevoeligheid voor XXX> antisociaal agressief
gedrag).

A
  1. Limbische systeem
  2. Angst
  3. Angst
  4. Straf
22
Q
  1. Waardoor wordt cortisol gereguleerd?
  2. Waar kan ontregeling van dit substraat toe leiden?
  3. Bij welke 2 processen van stress is cortisol betrokken?
A
  1. HPA-as
  2. Ontwikkeling internaliserende (door verhoogd cortisol) en externaliserende problematiek.
  3. Inductie en regulatie stress
23
Q

De verhoogde cortisolniveaus – door ontregeling van de HPA-as – staan mogelijk in verband
met XXX van met name de XXX. De verhoogde bloedspiegels van
XXX lijken een XXX effect te hebben, oftewel vernietigd cellichamen van
neuronen. De atrofie lijkt samen te hangen met de ziekteduur, met name die van
onbehandelde episoden.

A
  1. atrofie
  2. hippocampus
  3. glucocorticoïden
  4. neurotoxisch
24
Q

De prefrontale cortex (PFC) speelt een rol bij de XXX, XXX, XXX, XXX, XXX
en is vooral belangrijk voor planning en formuleren van strategieën. De PFC XXX en
XXX handelingen, evalueert de uitkomsten en XXX indien nodig. De PFC wordt
geïnitieerd door het XXXen met name de XXX.

A
  1. regulering van emoties en gedrag
  2. abstractie
  3. aandacht
  4. verbaal geheugen
  5. psychomotorische snelheid
  6. Initieert
  7. inhibeert
  8. corrigeert
  9. limbische systeem
  10. amygdala
25
Q

Leasies in de PFC - door tumor - kunnen leiden tot? (2x)

A
  1. Pseudodepressief syndroom (vooral in linker dorsolateraal mediofrontaalkwab):
    initiatiefverlies, affectieve vervlakking, sociale teruggetrokkenheid.
  2. Pseudopsychopathisch syndroom (vooral in rechter orbitofrontaalkwab): minder
    vermogen tot zelfevaluatie en -correctie > impulsief en roekeloos gedrag.
26
Q

Bij depressie is er hypoactiviteit in o.a. de XXX.

Daarnaast gaat depressie gepaard met volumevermindering in XXX en XXX.

A
  1. PFC
  2. PFC
  3. Basale ganglia
27
Q

Wat meet MRI vs DTI vs MRS vs fMRI?

A
  1. MRI: plaatselijke verschillen in waterstofdichtheid
  2. Afbeeldingen wittestofbanden
  3. concentraties van moleculen en molecuulgroepen
  4. zuurstofgehalte
28
Q

Wat zijn de nadelen van fMRI? (3x)

A
  1. Meet geen neurale activiteit
  2. Zowel temporele en spatiële resolutie zijn ver verwijderd van single neuron-niveau
  3. Kan alleen samenhangen vaststellen, geen oorzaak-gevolg conclusies
29
Q
Externaliserende stoornissen ontstaan door XXX van emoties, leidend tot
agressie, delinquentie en hyperactiviteit. Internaliserende stoornissen ontstaan door XXX
van emoties (zodat emoties naar binnen worden gericht > onrust voor individu),
leidend tot depressie, angst en psychosomatische klachten.
A
  1. gebrek aan controle

2. overcontrole

30
Q

Wat zijn 5 verschillende vormen van strategieën om emoties onder controle te houden?

A

1) Selectie van situatie: wegblijven van situatie waar ongewilde emotie reactie oproept.
2) Modificatie van situatie: situatie veranderen als ongewilde emotie reactie oproept.
3) Verandering in aandacht: selectieve aandacht verandert emotionele reactie.
4) Verandering van herwaardering van betekenis: emotionele reactie wijzigen door denken.= cognitieve herwaardering (reappraisal)
5) Expressie van emoties onderdrukking: beïnvloed de emotionele gedragsuiting.

31
Q

De herwaardering van emotie-opwekkende situaties waardoor een bepaalde stimulus anders
geïnterpreteerd wordt, is vooral moeilijk bij XXX gedrag, aangezien deze mensen
de situatie eerder als XXX of XXX interpreteren. Dit onbewust emotioneel proces
wordt gestuurd door de XXX. Bovendien is de XXX nodig om de XXX te inhiberen,
maar bij XXX problematiek is de XXX vaak juist onderactief.

A
  1. externaliserend
  2. vijandig of negatief
  3. amygdala
  4. PFC
  5. amygdala
  6. externaliserend
  7. PFC
32
Q

Hoeveel procent van de adolescenten met externaliserende problematiek ontwikkelt zich tot antisociale volwassenen?

A

30-40%

33
Q

Biologische factoren spelen vooral een rol bij XXX vergeleken met XXX. Gedragsstoornissen met een XXXzijn persistenter en van het lifecourse
persistent type. Gedragsstoornissen met een XXX hebben een betere prognose
en van het adolescent-limited type.

A
  1. early starters (<10 jaar)
  2. late onset (>10 jaar)
  3. vroege start
  4. late start
34
Q

Wat is homo-typische continuïteit vs hetero-typische continuïteit?
Is hiervan sprake bij internaliserende of externaliserende problematiek?

A
  1. Homotypisch: bepaalde stoornis voorspelt het voortbestaan van dezelfde stoornis. Heterotypisch: bepaalde stoornis voorspelt een andere stoornis.
  2. Internaliserend
35
Q

Noem twee voorbeelden van stoornissen die langs deze weg van het genetische perspectief verklaard kunnen worden en leg kort uit hoe zij volgens het genetisch perspectief ontstaan.

A
  1. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat erfelijke verstoring van aandachts- en inhibitiefuncties, onder invloed van stress, kan leiden tot de ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag dat ten grondslag ligt aan sommige persoonlijkheidsstoornissen. De genen zijn dus niet verantwoordelijk voor deze stoornissen, maar zij spelen in interactie met de omgeving een rol bij het ontstaan van neurale systemen die in specifieke contexten tot ongewenste gedragingen kunnen leiden, die op hun beurt weer aan te duiden zijn als een persoonlijkheidsstoornis.
  2. De depressieve en bipolaire stoornissen en de angststoornissen. Ook hierbij geldt weer dat de genen niet een specifieke stoornis opwekken (zoals een obsessief-compulsieve stoornis of een paniekstoornis), maar een algemene neurotische aanleg in het individu aanbrengen die vervolgens onder druk van stresserende levensomstandigheden tot uiting kan komen in een meer specifieke stoornis.
36
Q

In het boek worden twee globale hersenstructuren behandeld die een belangrijke rol spelen bij de etiologie van pathologisch gedrag

  1. Noem beide structuren en vat kort samen wat hun normale functie lijkt te zijn.
  2. Geef bij elk een voorbeeld van een stoornis die samenhangt met verstoring van deze functies.
  3. Zijn deze twee hersenstructuren onafhankelijk van elkaar bij het ontstaan van gedrag en pathologie, of juist niet?
  4. Wat zegt dat in het algemeen over de relatie tussen neurobiologie en pathologisch gedrag?
A
  1. Limbische systeem: belangrijke rol bij onze emoties, bij onze basale motivaties en bij de emotionele lading van onze herinneringen.

PFC: betrokken bij diverse hogere cognitieve functies zoals abstractie, aandacht en verbaal geheugen, maar vooral ook bij de regulering van emoties en de planning van doelgericht gedrag. De prefrontale cortex initieert en inhibeert handelingen, evalueert de uitkomsten daarvan en corrigeert ze indien nodig.

  1. Limbische systeem: Het limbische systeem is dan ook sterk betrokken bij diverse stemmingsstoornissen. Hyperactiviteit van de amygdala kan bijvoorbeeld leiden tot depressiviteit. Hyperactiviteit van het limbische systeem als geheel lijkt ook samen te hangen met angststoornissen. Overactivatie lijkt bijvoorbeeld gerelateerd aan de sterke lichamelijke sensaties en subjectieve angst bij paniekstoornis. Andersom kan een onderactiviteit van het limbisch systeem iemand juist ongevoelig maken voor angst, waardoor correctie van probleemgedrag door bestraffing niet goed meer werkt.

PFC: Beschadigingen aan de prefrontale cortex kan al deze functies beïnvloeden, en kan dus leiden tot allerlei vormen van gedesintegreerd, onaangepast gedrag en slechte regulatie van emoties. Vergelijkbaar zien we bij mensen met een depressieve stoornis bijvoorbeeld een verlaagde activiteit, of zelfs een afname van volume in specifieke delen van de prefrontale cortex.

  1. spelen hun rol zeker niet onafhankelijk van elkaar. Integendeel, zij zijn nauw met elkaar verbonden. De hyperactivatie van de amygdala bij depressieve stoornis, ontstaat bijvoorbeeld doordat de prefrontale cortex dit gebied niet meer goed inhibeert. Vergelijkbaar is het limbisch systeem niet op zichzelf verantwoordelijk voor het ontstaan van angststoornissen, maar verstoort de overactiviteit van het limbisch systeem in dit geval de afstemming tussen cortex en hersenstam, waardoor sterke lichamelijke sensaties niet meer op de juiste manier geïnterpreteerd worden.
  2. Over het algemeen kunnen we dan ook constateren dat pathologie niet zozeer ontstaat door verstoring van specifieke locaties, maar door verstoring van de wederzijdse beïnvloeding tussen verschillende hersencircuits.
37
Q

Tweelingstudies naar angststoornissen leveren sterke aanwijzingen op dat bij deze stoornissen sprake is van

A

genetische factoren die predisponeren tot een algemene neurotische aanleg.

38
Q

Een zogenoemd pseudodepressief syndroom, waarbij de patiënt initiatiefverlies en affectieve vervlakking vertoont en zich terugtrekt uit sociale situaties, ontwikkelt zich door

A

laesies in de frontaalkwab.

39
Q

Welke stoornis lijkt gerelateerd te zijn aan een overactivatie van de hersenstam en het limbisch systeem?

A

paniekstoornis