H2 Neurobiologische benaderingen van pscyhopathologie Flashcards
Welke 2 perspectieven binnen de biologische benadering van psychopathalogie zijn momenteel dominant?
- klinisch-genetisch
2. cognitief-neurologisch
Wat is reductionisme, en is dat typerend en uniek voor biologische benaderingen van gedrag?
Reductionisme is het terugbrengen van ons begrip van een bepaald fenomeen tot een specifiek type van verklaringen. In die zin is de beschuldiging van reductionisme aan het adres van de biologische benadering van gedrag terecht. Immers, deze benadering reduceert ons begrip van gedrag tot een specifiek type, namelijk de biologische verklaring.
Wat is het verschil tussen externaliserende en internaliserende stoornissen?
Externaliserend:
- onderactiviteit autonome zenuwstelsel
- gedragsproblemen die zich uiten als agressief, antisociaal en impulsief gedrag, wat storend is voor de omgeving en risico op crimineel gedrag verhoogt
Internaliserend:
- overactiviteit autonome zenuwstelsel
- emotionele instabiliteit en verstoord gedrag (angststoornis, stemmingsstoornis, teruggetrokken en geremd gedrag), wat storend is voor het individu
Van welke 3 soorten studies maakt genetisch onderzoek gebruik?
- Familiestudies: zelfde genen én omgevingsfactoren
- Tweelingstudies: zelfde genen, maar niet per se zelfde omgevingsfactoren
- Adoptiestudies: stoornis komt meer tot expressie asl er geschiedenis is in biologische familie
Wat is concordantie?
Mate waarin een eigenschap bij 2 familieleden voorkomt (tussen 0 en 1: hoe hoger de coëfficiënt, hoe meer van de variatie van het kenmerk wordt verklaard door genetische factoren).
Wat is het fenotype?
Observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken van een persoon die het resultaat zijn van de interactie tussen genotype en omgeving
Wat is genotype-omgeving-correlatie?
Fenomeen waarbij het genotype van invloed is op de ervaringen die een persoon met zijn omgeving heeft
Wat is genotype-omgeving-interactie?
Feit dat mensen met verschillende genotypen in verschillende mate gevoelig zijn voor hun omgeving
Wat is diathese?
Wat stelt het diathese-stressmodel?
Bijzondere aanleg of vatbaarheid voor een bepaalde aandoening.
Het model gaat ervan uit dat het individu enerzijds een kwetsbaarheid (in het Engels vulnerability of diathesis) in zich draagt en dat anderzijds omgevingsfactoren (stressbronnen) een rol spelen.
Dat vatbare personen, opgroeiend in een negatieve omgeving, meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst.
Wat stelt de differential susceptibility theory?
Noem 4 voorbeelden.
Dat vatbare personen meer beïnvloed worden door zowel een positieve als negatieve omgeving.
- DRD4-7R (dopamine receptor) + lage/hoge sensitiviteit moeder > veel/weinig externaliserend gedrag.
- Hoge cortisolreactiviteit + gunstige/ongunstige omgeving > niet/wel prosociaal gedrag
- Hoog niveau van MAO-A + stressvolle ervaringen > minder antisociaal gedrag later
- Ouders straffen internaliserende problematiek > verergering bij meisjes met aanleg voor ineffectieve parasympatisiche regulatie
Welke 2 erfelijke functies zijn gecorreleerd met ontwikkeling van antisociaal en agressief gedrag?
Inhibitiefuncties en aandachtsproblemen
Zijn persoonlijkheidsstoornissen erfelijk?
Nee
- Welke 3 soorten temperament zijn er?
- Wat wekken temparamentstijlen op bij verzorgers?
- Waar zijn temperamentstijlen op gebaseerd? (4x)
- Moeilijk, makkelijk en langzame starters.
- Bepaalde opvoedingsstijl.
- Activatieniveau
- Regelmaat in gedrag
- Afleidbaarheid
- Toenadering vs ontwijkend gedrag
- Activatieniveau
Genetische factor leidt bij angst niet tot een specifiek angstsyndroom, maar tot XXX.
XXX zijn hierbij de uitzondering, waarbij genetische bijdragen (bijna) geen rol spelen.
- een algemene neurotische aanleg.
2. Specifieke fobieën
Waar kan de synaptische overdracht door worden beïnvloed? 5x
1) hoeveelheid neurotransmitter in de synaptische spleet – geen signaal door tekort,
overgestimuleerd door overschot.
2) blocking agents – voorkomen dat neurotransmitter aan receptor op postsynaps bindt.
3) remmende neuronen – remmen zowel presynaptische als postsynaptische neuronen.
4) neuronen-gevoeligheid – gevoelige neuronen bereiken eerder actiepotentiaal.
5) aantal receptoren op postsynaptische neuron – meer kans dat neurotransmitter bindt.