H11 Neurobiologische ontwikkelingsstoornissen Flashcards

1
Q

Welke 6 neurobiologische ontwikkelingsstoornissen onderscheid de DSM-V?

A
  1. verstandelijke beperking
  2. communicatiestoornissen
  3. de autismespectrumstoornis (ASS)
  4. aandachtsdeficiëntie-/ hyperactiviteitsstoornis (ADHD)
  5. specifieke leerstoornissen
  6. motorische stoornissen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voor welke leeftijd manifesteren neurobiologische ontwikkelingsstoornissen zich vaak?

A

6 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waardoor worden neurobiologische ontwikkelingsstoornissen gekenmerkt (4x)?

A
Gebrek in de ontwikkeling in het
1. persoonlijke, of
2. sociale, of
3. academische, of
4. werkgerelateerde
functioneren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarom is ASS pervasief?

A

Het dring diep door in verschillende aspecten van het functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Diagnose van ASS vereist symptomen in welke 2 kerndomeinen?

Wat zijn de criteria per domein?

A
  1. Sociale communicatie en interactie:
    1. Afwijkende sociale wederkerigheid: het onvermogen om gevoelens of ervaringen te delen met anderen.
    1. Afwijkende non-verbale communicatie: weinig oogcontact, weinig gezichtsuitdrukking, en moeite met gebruiken en begrijpen van lichaamstaal: ‘Ik zie dat mensen verdrietig zijn doordat ze wat hooikoortsachtig worden in de ogen’.
  2. 3.Moeilijkheden met relaties: moeilijk vriendschappen kunnen aangaan en onderhouden: ‘Ik heb geen vrienden maar contacten rondom thema’s’. Beperkingen in het afstemmen van gedrag op verschillende sociale situaties zoals vrolijk gekleed naar een begrafenis gaan.
  3. Repetitieve gedragingen en interesses:
    1. Stereotiepe bewegingen, gedragingen of spraak: Om zich staande te houden in een voor hen onveilige wereld neigen mensen met ASS er toe om zichzelf gerust te stellen met voor hen kenmerkende bewegingen als wiegen, tollen of fladderen of het dwangmatig herhalen van woorden (echolalie).
    1. Moeite met veranderingen: sterk vasthouden aan routines zoals een strakke en voorspelbare dagindeling of overmatige weerstand tegen veranderingen: ‘Ik vind de overgang van zomertijd naar wintertijd heel lastig, ik weet nooit wat ik met dat extra uur moet doen.’
    1. Stereotiepe interesses: interesses zijn bijzonder van aard (zoals sterrenkunde) of ongewoon qua intensiteit (gewone hobby’s maar overmatig intensief). Soms bestaat de neiging tot verzamelen.
    1. Sensorische overgevoeligheid: de overgevoeligheid betreft last van prikkels zoals geluid, licht, geur, tast en smaak. ‘Ik hou niet van zoenen op verjaardagen, kunnen we niet gewoon een buiging maken’. Sensorische ondergevoeligheid betreft het niet doorkomen van prikkels zoals kou, warmte en pijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Als er symptomen aanwezig zijn in het domein ‘sociale communicatie en interactie’, maar niet in het domein ‘repetitieve gedragingen en interesses’, kan welke diagnose gesteld worden?

A

Sociale communicatiestoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Met welke 3 andere psychiatrische stoornissen gaat ASS vaak samen?
Noem de prevalentie erbij.

A
  1. OCD - 30%
  2. sociale angststoornis - 29%
  3. ADHD - 28%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de heritabiliteit van ASS bij mannen?

En bij vrouwen?

A

Mannen: 35-60%

Vrouwen: 13-16%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In hoeveel % van de ASS gevallen is ASS onderdeel van een genetische stoornis, zoals het fragiele X-syndroom?

A

10-15%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn omgevingsfactoren die geassocieerd zijn met ASS (2x)?

A
  1. Zwangerschapscomplicaties (e.g. trauma’s, zuurstoftekort, medicatie, stress, infecties)
  2. Leeftijd van ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zou ASS kunnen voorkomen bij moeders met de veelvoorkomende genmutatie MTHFR 677?

A

Folium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de prevalentie van ASS?
Stijgt of daalt het door de jaren heen?
Waarom daalt het waarschijnlijk weer door de komst van de DSM-V?

A

1,12%

Daalt

Omdat PDD-NOS verwijderd is + men moet aan meer criteria voldoen om de diagnose te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Door wie werd de term ‘ autismus’ geintroduceerd?

Waar verwees het naar?

A

Bleuler in 1911

Verwees naar het verlies van de werkelijkheid en het in zichzelf terugtrekkend gedrag, als symptomen van schizofrenie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer werd autisme als zelfstandige diagnostische categorie erkend in de DSM-III?

A

1980

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kan ASS op een biologisch of neurocognitief niveau worden gediagnostiseerd?

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de beperkingen bij ASS op neurocognitief niveau (3x)?

A
  1. Theory of mind
  2. Centrale coherentie
  3. Executieve functies
17
Q

Als er problemen in de kindertijd aanwezig waren, maar pas later tot problemen leidden, kan dan de diagnose ASS toch gesteld worden?

A

Ja

18
Q

Bij ASS volwassen met een normale tot hoge intelligentie wordt wat vaak als behandeling aangeboden?
Met welk doel?

Voor welke andere behandeling is meer evidentie?

Wat wordt vooral aangeboden als medicatie?

A

Psychoeducatie
Doel: accepteren van diagnose

Mindfulness-based stress reduction (MBSR)

Risperidon)

19
Q

Welke 3 niveaus van ernst van ASS onderscheidt de DSM-V?

A
  1. Vereist steun
  2. Vereist substantiele steun
  3. Vereist zeer substantiele steun
20
Q

Waardoor wordt ADHD gekenmerkt (3x)?

A
  1. Onoplettendheid
  2. Impulsiviteit
  3. Hyperactiviteit
21
Q

Wat zijn de 3 subtypen van ADHD?

Welke komt het meest en welke komt het minst voor?

A
  1. Het overwegend onoplettende type: als gedurende de afgelopen zes maanden voldaan is aan het criterium van onoplettendheid, maar niet aan het criterium van de aanwezigheid van hyperactiviteit en impulsiviteit.
  2. Het overwegend hyperactieve-impulsieve type: als gedurende de afgelopen zes maanden voldaan is aan het criterium van de aanwezigheid van hyperactiviteit en impulsiviteit, maar niet aan criterium van onoplettendheid. (minst voorkomend)
  3. Het gecombineerde type: als gedurende de afgelopen zes maanden zowel is voldaan aan criterium van onoplettendheid als aan criterium van de aanwezigheid van hyperactiviteit en impulsiviteit. (meest voorkomend: 50-75%)
22
Q

Wat zijn kenmerken van ADHD bij volwassenen (4x)?

A
  1. Verhoogde afleidbaarheid
  2. Moeite met organiseren
  3. Onoplettendheid
  4. Beperkte efficiëntie bij werk en studie
23
Q

Met welke 3 andere psychische stoornissen gaat ADHD vaak samen?

A
  1. Angststoornissen - 47%
  2. Stemmingsstoornissen - 38%
  3. Verslaving - 15%
24
Q

Wat is de heritabiliteit van ADHD?

Wat is de invloed van specifieke genen op ADHD?

A

76%

Invloed is beperkt. Waarschijnlijk is er sprake van complexe gen-geninteracties en gen-omgevingsinteracties.

25
Q

Wat zijn biologische oorzaken van ADHD (2x)?

A
  1. Roken tijdens zwangerschap

2. Geboortecomplicaties

26
Q

Wat is de belangrijkste psychosociale factor bij ADHD?

A

Functioneren van het gezin

27
Q

Wat is de prevalentie van ADHD bij kinderen en adolescenten?
En volwassenen?
Wat is de man-vrouw verhouding?

A

5,3%
2-5%
2:1

28
Q

Noem drie redenen waarom de diagnose ADHD met de komst van de DSM-5 gemakkelijker gesteld kan worden bij volwassenen dan ten tijde van de DSM-IV-TR.

A
  1. In de DSM-5 betreffen de voorbeelden bij de criteria de gehele levensloop, terwijl in de DSM-IV-TR de voorbeelden gericht waren op de jeugd.
  2. In de DSM-5 is de aanvangsleeftijd (de leeftijd waarvoor bepaalde symptomen aanwezig moeten zijn) verruimd van ‘voor het zevende levensjaar’ naar ‘voor het twaalfde levensjaar’.
  3. In de DSM-5 moeten volwassenen aan vijf symptomen van onoplettendheid en hyperactiviteit/impulsiviteit voldoen terwijl de oorspronkelijke grens van zes symptomen van de DSM-IV-TR gehandhaafd blijft voor kinderen.
29
Q

Door welke 4 factoren wordt de diagnostiek van ADHD bij volwassen bemoeilijkt?

A
  1. Ernst van symptomen wordt vaak onder gerapporteerd
  2. Retrospectief vaststellen van symptomen als kind
  3. Maskeren van symptomen
  4. Comorbiditeit
30
Q

Er is geen betrouwbaar meetinstrument voor ADHD, maar wel een 3-stappen plan.
Beschrijf de stappen.

A
  1. Aan-/afwezigheid, frequentie en ernst van symptomen vaststellen en beeld krijgen van de levensdomeinen (school, werk, thuis, interpersoonlijke contacten) door zelf-rapportage vragenlijsten
  2. Oorsprong van symptomen vaststellen met gestructureerde interviews
  3. Aan-/afwezigheid van comorbide problemen vaststellen met mensen uit de sociale omgeving
31
Q

Hoeveel % van de volwassenen met ADHD wordt behandeld?

A

11%

Stijgende lijn voor aantal mensen dat hulp zoekt en medicatie krijgt.

32
Q

Wat is bij de behandeling van ADHD belangrijk, naast het activeren van de client?

A

Mensen uit de sociale omgeving inzetten om client te ondersteunen.

33
Q

Wat is meestal de behandeling bij ADHD?

A

Medicatie

34
Q

Hoe werkt ADHD medicatie categorie stimulantia?

Wat zijn 2 andere typen medicatie die worden ingezet?

A

Verhoogt aanwezigheid van catecholaminen (met name dopamine) in de synaptische spleet door presynaptisch vrij te te geven en door het tegengaan van heropname.

  1. Tricyclische antidepressiva (werken op dopamine of noradrenaline)
  2. Antihypertensie
35
Q

Wat is een voorwaarde voor het stellen van de ASS en ADHD diagnose?

A

Kan pas gesteld worden als is aangetoond dat symptomen tijdens kindertijd al aanwezig waren.