3A1 Week 1 HC 4 Flashcards
Oorzaken genetische variatie
- SNP’s single nucleotide polymorfisme
- Diploïd genoom 2 sets chromosomen
- Recombinatie cross-over tijdens meiose
- CNV copy number variation (variatie in aantal kopieën)
- Inversies
- Repeats ATATATATAT
- Epigenetica genen aan of uit
Manieren waarop veranderingen in een genoom kunnen leiden tot ziekte
- Mist genetisch materiaal (deletie)
- Te veel aan genetisch materiaal (duplicatie/ gain)
- Disruptie van structuur van gen (translocatie, inversie, insertie)
- Verandering van aminozuurvolgorde (missens, frameshift, stopcodon)
- Effect op mRNA (nonsense mediated decay)
- Effect op splicing
- Gain of function
Overervingspatronen
Chromosomaal, mendeliaans, mitochondrieel, inprenting, complex
Chromosomale overerving
- Numeriek
- Structureel
Syndroom van Down
trisomie chromosoom 21 (ook trisomie 13, 18 met leven verenigbaar)
Robertsoniaanse translocatie
chromosoom 21 op chromosoom 13 dit laatste chromosoom lijkt dan langer. Dit is niet leven veranderend, alleen zal een vrouw hiermee wel een hogere kans hebben op miskramen
Klinefelter syndroom
XXY extra chromosoom
Turner syndroom
XO ontbrekend chromosoom
Monogeen
slecht 1 gen verantwoordelijk voor ziekte
Autosomaal
mutatie ligt op 1 van de 22 niet-geslachtschromosomen
Deletie
aminozuur verdwijnt
Insertie
Toevoeging van 1 of meerdere nucleotiden midden in een gen
Translocaties
DNA-segment van het ene chromosoom naar een ander niet-homoloog chromosoom verplaatst
Inversies
Omdraaien van gedeelte van chromosoom er worden 2 soorten inversies onderscheiden
Promotor disruptie
Onderbreking van promotor, welke belangrijk is voor aflezen gen
mRNA-fout
Bv te veel of te weinig polyadenylisering (zorgt voor stabilisatie van mRNA)
Splicing fout
Mutaties in zowel intron als exon kunnen de splicing blokkeren of ervoor zorgen dat er een verlies van exon optreedt of intron niet uitgeknipt wordt