3. Woordenlijst: Sensatie en perceptie Flashcards

1
Q

Sensatie

A

Een vroeg stadium van perceptie waarin receptoren een stimulus omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere bewerking doorgestuurd naar de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Perceptie

A

Proces waarbij aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen een getailleerde betekenis wordt toegekend. Perceptie wordt sterk beïnvloed door herinnering, motivatie, emotie en andere psychologische processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Transductie

A

Proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm. Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sensorische adaptatie

A

Proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de stimulus een bepaalde tijd op hetzelfde niveau aangeboden wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Absolute drempel

A

Hoeveelheid stimulatie die nodig is voordat de stimulus wordt opgemerkt. Het uitgangspunt hierbij is dat de stimulus de helft van het aantal pogingen moet worden opgemerkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Verschildrempel

A

Het kleinst waarneembare verschil tussen twee stimuli dat iemand betrouwbaar, de helft van het aantal keren, als verschil kan opmerken. Dit wordt soms afgekort tot JWV: het Juist Waarneembare Verschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wet van Weber

A

Theorie die stelt dat het JWV in proportionele verhouding staat tot de intensiteit van de stimulus. Met andere woorden: het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot is en klein als de intensiteit van de stimulus klein is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Signaaldetectietheorie

A

Theorie die stelt dat sensatie afhankelijk is van de kenmerken van de stimulus, de achtergrondstimuli en de detector. De signaaldetectietheorie erkent het feit dat de detector, waarvan de lichamelijke en geestelijke toestand voortdurend verandert, een sensorische ervaring moet vergelijken met constant veranderende verwachtingen en biologische omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Retina

A

Netvlies. De lichtgevoelige laag achter in de oogbol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fotoreceptor

A

Lichtgevoelige cel in de retina die lichtenergie omzet in neurale impulsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Staafje

A

Fotoreceptor die extra gevoelig is voor zwak licht, maar niet voor kleuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Kegeltje

A

Fotoreceptor die extra gevoelig is voor kleuren, maar niet voor zwak licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fovea

A

Het centrale gedeelte van de retina waarmee je het scherpst ziet. De fovea bestaat bijna uitsluitend uit kegeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ganglioncel

A

Zenuwcel in de binnenste laag van de retina die in contact staat met de oogzenuw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Oogzenuw

A

De bundel neuronen waarlangs de visuele informatie van de retina naar de hersenen wordt geleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Blinde vlek

A

De plek waar de optische zenuw het oog verlaat. In dit gedeelte van de retina zitten geen fotoreceptoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Helderheid

A

Een psychologische sensatie in ons brein die wordt veroorzaakt door de intensiteit (amplitude) van lichtgolven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kleur

A

Op zichzelf is kleur geen eigenschap van de wereld om ons heen. Het is een psychologische sensatie die is afgeleid uit de golflengte van zichtbaar licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Elektromagnetisch spectrum

A

Het gehele spectrum van elektromagnetische energie, inclusief radiogolven, röntgenstralen, microgolven en zichtbaar licht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Visueel spectrum

A

Het kleine stukje van het elektromagnetische spectrum waarvoor onze ogen gevoelig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Trichromatische theorie

A

Het idee dat kleuren worden waargenomen door drie verschillende typen kegeltjes die gevoelig zijn voor licht in de rode, blauwe en groene golflengten. Deze theorie verklaart het vroegste stadium van kleursensatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Opponent-procestheorie

A

Het idee dat cellen in het visuele systeem kleuren in complementaire (tegengestelde) paren verwerken, zoals rood en groen of geel en blauw. Deze theorie verklaart kleurenwaarneming vanaf de bipolaire cellen naar het visuele systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Nabeeld

A

Sensatie die blijft hangen als de stimulus niet langer aanwezig is. De meeste visuele nabeelden zijn negatieve nabeelden, die zich voordoen in tegengestelde kleuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kleurenblindheid (daltonisme)

A

Een genetische afwijking (hoewel het soms ook het gevolg kan zijn van een ongeluk), waardoor iemand niet in staat is bepaalde kleuren van elkaar te onderscheiden. De meest voorkomende vorm is rood-groenkleurenblindheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Frequentie

A

Het aantal cycli dat een geluidsgolf in een bepaalde periode, meestal een seconde voltooid.

26
Q

Amplitude

A

De fysische sterkte of intensiteit van een geluidsgolf. Gewoonlijk meten we de afstand tussen de piek en het dal van de grafiek van de golf.

27
Q

Tympanisch membraan

A

Trommelvlies, een membraan in het oor dat geluid (in de vorm van luchttrillingen) opvangt en doorgeeft aan de gehoorbeentjes.

28
Q

Cochlea (slakkenhuis)

A

Het belangrijkste onderdeel van het gehoororgaan. Het is een spiraalvormige buis in het binnenoor waar geluidsgolven worden omgevormd tot zenuwimpulsen.

29
Q

Basilair membraan

A

Dun vlies in de cochlea dat gevoelig is voor trillingen. De haarcellen op het membraan zijn verbonden met neuronen, die de laatste etappe in de omzetting van geluidsgolven in zenuwimpulsen voor hun rekening nemen.

30
Q

Toonhoogte

A

Sensorisch kenmerk van geluid dat wordt geproduceerd door de frequentie van de geluidsgolf.

31
Q

Volume

A

Sensorisch kenmerk van geluid dat wordt geproduceerd door de amplitude (intensiteit) van de geluidsgolf.

32
Q

Vestibulair orgaan

A

Evenwichtsorgaan. Het vestibulair orgaan houdt nauw verband met het binnenoor en wordt naar de hersenen geleid via een vertakking van de gehoorzenuw.

33
Q

Proprioceptie

A

Vermogen dat de positie van het lichaam en de beweging van lichaamsdelen ten opzichte van elkaar registreert (ook wel positiezin of kinesthesie genaamd).

34
Q

Olfactie

A

Reukvermogen.

35
Q

Feromoon

A

Chemisch signaal dat organismen uitscheiden om te communiceren met andere leden van hun soort. Vaak een seksuele lokstof.

36
Q

Gustatie

A

Smaakzin, het smaakzintuig.

37
Q

Huidzintuig

A

Zintuigelijk systeem dat reageert op aanraking, warmte en kou.

38
Q

Percept

A

Het betekenisvolle product van perceptie; dikwijls een beeld dat geassocieerd wordt met concepten, herinneringen aan gebeurtenissen, emoties en motieven.

39
Q

Blindzicht

A

Het vermogen om voorwerpen te lokaliseren ondanks schade aan het visuele systeem, waardoor iemand voorwerpen die hij niet kan zien en toch kan identificeren. Onderzoekers denken dat er bij blindzicht sprake is van onbewuste visuele verwerking in de waar-route.

40
Q

Kenmerkdetector

A

Cel in de cortex die is gespecialiseerd in het opmerken van bepaalde kenmerken in een stimulus.

41
Q

Binding problem

A

Heeft betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten van veel sensorische processen te combineren (of ‘binden’) tot een enkel percept. Niemand weet precies hoe de hersenen dit doen.

42
Q

Top-downverwerking

A

Perceptuele analyse die de nadruk legt op onze verwachtingen, concepten, herinneringen en andere cognitieve factoren, en niet zozeer gestuurd wordt door de kenmerken van de stimulus. ‘Top’ heeft betrekking op een mentale set in de hersenen die boven aan het perceptuele verwerkingssysteem staat.

43
Q

Bottom-upverwerking

A

Perceptuele analyse die de nadruk legt op de kenmerken van de stimulus, en niet zozeer op onze concepten en verwachtingen. ‘Bottom’ heeft betrekking op het detecteren van de stimuluskenmerken, de eerste stap van perceptuele verwerking.

44
Q

Perceptuele constantie

A

Het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden, zoals na veranderingen van verlichting, afstand of omgeving, te herkennen.

45
Q

Perceptuele blindheid

A

Waarnemingsfout die plaatsvindt omdat het mensen vanwege selectieve aandacht niet lukt om iets waar te nemen; hun aandacht is er niet op gericht, of ze verwachten het niet.

46
Q

Veranderingsblindheid

A

Een perceptuele fout waarbij veranderingen die plaatsvinden in iemands visuele veld, niet worden waargenomen.

47
Q

Illusie

A

Een aantoonbaar verkeerde perceptie van een stimuluspatroon, in het bijzonder wanneer die wordt gedeeld door andere die dezelfde stimulus waarnemen.

48
Q

Ambigue figuur

A

Afbeelding die op meer dan één manier geïnterpreteerd kan worden.

49
Q

Gestaltpsychologie

A

Een in Duitsland ontwikkelde visie op perceptie. Het Duitste woord Gestalt betekent ‘geheel’, ‘vorm’ of ‘patroon’. Gestaltpsychologen menen dat een groot deel van onze perceptie wordt gevormd door aangeboren en in de hersenen verankerde factoren.

50
Q

Figuur

A

Dat deel van een patroon dat de aandacht trekt. De figuur steekt af tegen de (achter)grond.

51
Q

Grond

A

Dat deel van een patroon dat geen aandacht trekt; de achtergrond.

52
Q

Sluiting

A

Term uit de Gestaltpsychologie; de neiging om lege plekken in figuren in te vullen zodat incomplete figuren als geheel worden waargenomen.

53
Q

Wetten van perceptuele ordening

A

De Gestaltprincipes van gelijkenis, nabijheid, continuering en gemeenschappelijke bestemming, op grond waarvan de elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.

54
Q

Wet van gelijkenis

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijke voorwerpen in onze perceptie in een groep onder te brengen.

55
Q

Wet van nabijheid

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn voorwerpen die dicht bij elkaar staan tot een groep te ordenen.

56
Q

Wet van continuering

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we percepties van ononderbroken figuren verkiezen boven die van losse en onsamenhangende figuren.

57
Q

Wet van gemeenschappelijke bestemming

A

Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijkvormige objecten samen te voegen als ze een gelijke beweging of bestemming hebben.

58
Q

Wet can Prägnanz

A

Het meest algemene Gestaltprincipe, dat stelt dat onze perceptie kiest voor de figuur met de eenvoudigste ordening, die de minste cognitieve inspanning vereist.

59
Q

Concluderen door leren

A

Het uitgangspunt dat onze perceptie voornamelijk vorm krijgt door leren (of ervaring), en niet door aangeboren factoren.

60
Q

Perceptuele predispositie

A

Gereedheid om een specifieke stimulus op te merken en betekenis te geven in een context.