1. Woordenlijst: Geest, gedrag en psychologische wetenschap Flashcards

1
Q

Psychologie

A

Wetenschap van gedrag en mentale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Experimenteel psycholoog

A

Psycholoog die onderzoek doet naar elementaire psychologische processen - in tegenstelling tot een toegepast psycholoog.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Docent psychologie

A

Psycholoog met als primaire taak het geven van onderwijs op bijvoorbeeld een hbo- of bacheloropleiding of aan een universiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Toegepast psycholoog

A

Psycholoog die de door experimenteel psychologen vergaarde kennis gebruikt om problemen van mensen op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Psychiatrie

A

Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale stoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pseudopsychologie

A

Niet-onderbouwde psychologische aanname dia als wetenschappelijke waarheden worden gepresenteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vaardigheden voor kritisch denken

A
  1. Wat is de bron?
  2. Is de bewering redelijk of extreem?
  3. Wat is het bewijsmateriaal?
  4. Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias?
  5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden?
  6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Anekdotisch bewijsmateriaal

A

Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bias

A

Een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van persoonlijke ervaringen en waarden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Emotionele bias

A

De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in plaats van op een rationele analyse van het bewijsmateriaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Confirmation bias (bevestigingsbias)

A

De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het wel mee eens bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Biologisch perspectief

A

Het psychologische perspectief dat de oorzaken van gedrag zoekt in het functioneren van de genen, de hersenen, het zenuwstelsel en hormoonstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Neurowetenschap

A

Het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten, gevoelens, motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Evolutionaire psychologie

A

Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en voortplanting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Introspectie

A

Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Structuralisme

A

Historische stroming binnen de psychologie die de basisstructuren van de geest en gedachten trachtte te ontrafelen. Structuralisten zochten ‘elementen’ van de bewuste ervaring.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Functionalisme

A

Historische stroming binnen de psychologie die meende dat psychische processen het beste begrepen kunnen worden in het licht van hun adaptieve nut en functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Cognitief perspectief

A

Een van de belangrijkste psychologische perspectieven, waarbij de nadruk ligt op mentale processen, zoals leren, geheugen, perceptie en denken als vormen van informatieverwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Behaviorisme

A

Een historische school die ernaar streefde om van de psychologie een objectieve wetenschap te maken die zich alleen op gedrag richtte (en niet op mentale processen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Behavioristisch perspectief

A

Een psychologische invalshoek die de bron van onze handelingen zoekt in stimuli vanuit de omgeving, in plaats van innerlijke mentale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Psychodynamische psychologie

A

Een benadering die de nadruk legt op het begrijpen van het mensenlijk functioneren in termen van onbewuste behoeften, verlangens, herinneringen en conflicten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Psychoanalyse

A

Een benadering van de psychologie die is gebaseerd op de veronderstellingen van Freud, die de nadruk legt op onbewuste processen. De term verwijst zowel naar Freuds psychoanalytische theorie als naar zijn psychoanalytische behandelmethode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Perspectieven vanuit de gehele persoon (‘whole person’)

A

Een aantal psychologische perspectieven die draaien om een globaal inzicht in de persoonlijkheid, waaronder de psychodynamische psychologie, humanistische psychologie en psychologie van karaktertrekken en temperament.

24
Q

Humanistische psychologie

A

Een klinische benadering die de nadruk legt op de mogelijkheden, groei, potentie en vrije wil van de mens.

25
Q

Psychologie van karaktertrekken en temperament

A

Een psychologisch perspectief dat gedrag en persoonlijkheid ziet als de producten van fundamentele psychologische kenmerken.

26
Q

Ontwikkelingsperspectief

A

Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie, dat zich onderscheidt door de nadruk op erfelijkheid en omgeving, en op voorspelbare veranderingen die zich voordoen tijdens de levensloop.

27
Q

Sociocultureel perspectief

A

Een van de zes belangrijke perspectieven van de psychologie, dat de nadruk legt op het behandelen van sociale interactie, sociaal leren en een cultuur perspectief.

28
Q

Cultuur

A

Een complexe mix van taal, opvattingen, gewoonten, waarden en tradities die wordt ontwikkeld door een groep mensen en die wordt gedeeld met andere in dezelfde omgeving.

29
Q

Crosscultureel psycholoog

A

Een psycholoog die werkt in dit specialisme is geïnteresseerd in de manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende culturen.

30
Q

Holisme

A

Visie die totaliteit altijd belangrijker vindt dan de som der delen.

31
Q

Wetenschappelijke methode

A

Een uit vier stappen bestaande procedure voor empirisch onderzoek van een hypothese, waarbij de omstandigheden zo zijn gekozen dat vooroordelen en subjectieve oordelen worden uitgesloten.

32
Q

Empirisch onderzoek

A

Onderzoeksbenadering waarbij gegevens worden verzameld door middel van objectieve informatie uit de eerste hand, gebaseerd op sensorische ervaring en observatie.

33
Q

Theorie

A

Toetsbare verklaring voor een aantal feiten of observaties.

34
Q

Hypothese

A

Voorspelling van de uitkomst van een wetenschappelijk onderzoek; een bewering over de relatie tussen variabelen in een onderzoek.

35
Q

Variabele

A

In deze context: element dat van invloed is op dat wat onderzocht wordt (zoals geformuleerd in de onderzoeksvraag of hypothese).

36
Q

Operationele definitie

A

Objectieve beschrijving van een concept dat bij wetenschappelijk onderzoek hoort. Operationele definities kunnen concepten die worden bestudeerd herformuleren in gedragsmatige termen (angst kan bijvoorbeeld operationeel worden gedefinieerd als ‘zich van een stimulus af bewegen’). Operationele definities zijn ook exacte omschrijvingen van de manier waarop een experiment moet worden uitgevoerd en waarop belangrijke variabele moeten worden gemeten (aantrekkingskracht kan bijvoorbeeld worden gemeten door de hoeveelheid tijd die iemand naar een ander kijkt).

37
Q

Data

A

Informatie, in het bijzonder gegevens die door een onderzoeker zijn verzameld en die worden gebruikt om een hypothese te toetsen. (Enkelvoud: datum).

38
Q

Experimentele conditie

A

Omstandigheden waaraan de leden van de experimentele groep tijdens de speciale behandeling worden blootgesteld.

39
Q

Experimentele groep

A

Proefpersonen die worden blootgesteld aan de speciale behandeling die men onderzoekt.

40
Q

Controleconditie

A

Omstandigheden waaraan de leden tijdens het experiment worden blootgesteld. Deze condities zijn op bijna elk onderdeel identiek aan de experimentele conditie, met uitzondering van de speciale behandeling, die alleen de experimentele groep ontvangt.

41
Q

Controlegroep

A

Proefpersonen die worden gebruikt als vergelijkingsmateriaal naast de experimentele groep. De controlegroep krijgt niet de speciale behandeling waar men meer over wil weten.

42
Q

Onafhankelijke variabele

A

Variabele die zo genoemd wordt omdat de onderzoeker hem onafhankelijk van alle andere, zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden kan manipuleren.

43
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die wordt gemeten of geobserveerd. Binnen een experiment wordt de afhankelijke variabele door het manipuleren van de onafhankelijke variabele beïnvloed. De eventuele variatie in de waarde van de afhankelijke variabele is het effect waarin de onderzoeker geïnteresseerd is.

44
Q

Randomisering

A

Procedure waarbij volledig door het toeval wordt bepaald of proefpersonen aan de experimentele groep of aan de controlegroep worden toegewezen; kan ook betrekking hebben op een procedure binnen een experiment, waarbij de volgorde waarin de stimulus wordt aangeboden volledig door het toeval wordt bepaald.

45
Q

Significant

A

Een statische term die aangeeft dat het waarschijnlijk is dat het waargenomen effect niet door toeval is ontstaan, maar door de onafhankelijke variabele te veranderen.

46
Q

Repliceren

A

Een onderzoek opnieuw uitvoeren om te zien of dezelfde resultaten worden verkregen. Om bias uit te sluiten wordt replicatie vaak gedaan door iemand anders dan de onderzoeker die het oorspronkelijke onderzoek uitvoerde.

47
Q

Experiment

A

Type onderzoek waarbij de onderzoeker gebruikmaakt van vergelijkbare groepen en alle omstandigheden controleert en rechtstreeks manipuleert, inclusief de onafhankelijke variabele.

48
Q

Correlatieonderzoek

A

Vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder een onafhankelijke variabele in een experiment te manipuleren. Uit correlatieonderzoek kan geen oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid.

49
Q

Geen correlatie

A

Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen geen relatie hebben met elkaar.

50
Q

Positieve correlatie

A

Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabelen tegelijkertijd in dezelfde richting variëren: als de ene variabele groter of kleiner wordt, verandert de andere in dezelfde richting.

51
Q

Negatieve correlatie

A

Een correlatiecoëfficiënt die aangeeft dat de variabele tegelijkertijd in verschillende richting variëren: als de ene variabele groter wordt, wordt de ander kleiner.

52
Q

Survey

A

Techniek die wordt gebruikt bij correlatieonderzoek. In een survey wordt mensen gevraagd te reageren op een van tevoren vastgestelde lijst van mondeling gepresenteerde kwesties.

53
Q

Natuurlijke observatie

A

Vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in hun eigen omgeving wordt geobserveerd.

54
Q

Gevalstudie

A

Onderzoek van een enkel object (of een zeer gering aantal objecten).

55
Q

Expactancy bias (verwachtingsbias)

A

De waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van een onderzoek beïnvloeden.

56
Q

Placebo

A

Substantie die op een medicijn lijkt, maar het niet is. Placebo’s worden ook wel suikerpillen genoemd, omdat ze in plaats van een echt geneesmiddel alleen suiker bevatten.

57
Q

Dubbelblindonderzoek

A

Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend.