2. Woordenlijst: Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard Flashcards
Biospsychologie
Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de omgeving bestudeerd. In Vlaanderen ook wel bekend als gedragsbiologie.
Evolutie
Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als gevolg van zijn aanpassing aan de omgeving.
Creationisme
De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde (planten, dieren mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.
Natuurlijke selectie
Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’.
Adaptief kenmerk
Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing aan een specifieke omgeving.
Genotype
Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.
Fenotype
Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.
Genoom
Het genoom van een organisme omvat één complete set van chromosomen.
DNA
Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen. De volledige naam voor DNA is desoxyribonucleïnezuur.
Genen
Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor erfelijke lichamelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom.
Chromosoom
Lange, dunne spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.
Geslachtschromosoom
Een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt. Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X- en Y-chromosoom.
Autosoom
Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is; bij de mens dus niet het X- of Y-chromosoom, maar een chromosoom uit de 22 paar andere chromosomen.
Histoon
Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.
Epigenoom
Een reeks chemische codes die ‘aanvullende ervaringen’ op het DNA vormen. Het epigenoom is flexibel en past zich aan de omgeving en ervaring aan door genen ‘aan’ en ‘uit’ te zetten.
Neuron
Een cel, ook wel zenuwcel genoemd, die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie naar andere cellen in het lichaam. Een bundeling van een groot aantal neuronen wordt een zenuw genoemd.
Sensorisch neuron
Zenuwcel die boodschappen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel verstuurt.
Motorisch neuron
Zenuwcel die boodschappen van het centrale zenuwstelstel naar de spieren en/of klieren verstuurt.
Schakelcel
Zenuwcel die boodschappen van het ene type zenuwcel doorgeeft aan een ander type en vooral voorkomt in de hersenen en in het ruggenmerg.
Dendrieten
Vertakte uitlopers van het cellichaam van een neuron die de informatie binnenhalen.
Soma
Gedeelte van de cel waar de kern zich bevindt. De kern bevat de chromosomen. Dit gedeelte van de cel wordt ook wel cellichaam genoemd. Het evalueert de impulsen die het ontvangt van honderden of soms zelfs van duizenden andere neuronen, vaak tegelijkertijd.
Axon
De lange uitloper van een zenuwcel die de informatie vanuit het cellichaam naar de eindknopjes vervoert. De informatie verplaatst zich in de vorm van een elektrische lading.
Rustpotentiaal
Elektrische lading van het axon in rust.
Actiepotentiaal
Zenuwimpuls die wordt veroorzaakt door een verandering in de elektrische lading op de celmembraan van het axon. Als het neuron ‘vuurt’, plant deze lading zich voort over het axon en zet de eindknopjes aan tot het uitscheiden van neurotransmitters.
Alles-of-nietsprincipe
Verwijst naar het feit dat het neuron óf volledig vuurt óf helemaal niet.
Synaps
Microscopisch kleine spleet waardoor de communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Synapsen komen ook voor tussen neuronen en de spieren of klieren die ze van berichten voorzien.
Eindknop
Kleine verdikking aan het uiteinde van het axon. Bevat neurotransmitters, die de boodschap van het neuron bij stimulatie vrijlaten naar de synaps.