2. Woordenlijst: Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard Flashcards

1
Q

Biospsychologie

A

Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de omgeving bestudeerd. In Vlaanderen ook wel bekend als gedragsbiologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Evolutie

A

Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als gevolg van zijn aanpassing aan de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Creationisme

A

De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde (planten, dieren mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Natuurlijke selectie

A

Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Adaptief kenmerk

A

Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op aanpassing aan een specifieke omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Genotype

A

Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fenotype

A

Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Genoom

A

Het genoom van een organisme omvat één complete set van chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DNA

A

Lang, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen. De volledige naam voor DNA is desoxyribonucleïnezuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genen

A

Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor erfelijke lichamelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chromosoom

A

Lange, dunne spiraalvormige draad waarlangs de genen zijn gerangschikt als de kralen van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geslachtschromosoom

A

Een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt. Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X- en Y-chromosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Autosoom

A

Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is; bij de mens dus niet het X- of Y-chromosoom, maar een chromosoom uit de 22 paar andere chromosomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Histoon

A

Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen omheen wikkelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Epigenoom

A

Een reeks chemische codes die ‘aanvullende ervaringen’ op het DNA vormen. Het epigenoom is flexibel en past zich aan de omgeving en ervaring aan door genen ‘aan’ en ‘uit’ te zetten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Neuron

A

Een cel, ook wel zenuwcel genoemd, die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie naar andere cellen in het lichaam. Een bundeling van een groot aantal neuronen wordt een zenuw genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sensorisch neuron

A

Zenuwcel die boodschappen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel verstuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Motorisch neuron

A

Zenuwcel die boodschappen van het centrale zenuwstelstel naar de spieren en/of klieren verstuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schakelcel

A

Zenuwcel die boodschappen van het ene type zenuwcel doorgeeft aan een ander type en vooral voorkomt in de hersenen en in het ruggenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dendrieten

A

Vertakte uitlopers van het cellichaam van een neuron die de informatie binnenhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Soma

A

Gedeelte van de cel waar de kern zich bevindt. De kern bevat de chromosomen. Dit gedeelte van de cel wordt ook wel cellichaam genoemd. Het evalueert de impulsen die het ontvangt van honderden of soms zelfs van duizenden andere neuronen, vaak tegelijkertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Axon

A

De lange uitloper van een zenuwcel die de informatie vanuit het cellichaam naar de eindknopjes vervoert. De informatie verplaatst zich in de vorm van een elektrische lading.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rustpotentiaal

A

Elektrische lading van het axon in rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Actiepotentiaal

A

Zenuwimpuls die wordt veroorzaakt door een verandering in de elektrische lading op de celmembraan van het axon. Als het neuron ‘vuurt’, plant deze lading zich voort over het axon en zet de eindknopjes aan tot het uitscheiden van neurotransmitters.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Alles-of-nietsprincipe

A

Verwijst naar het feit dat het neuron óf volledig vuurt óf helemaal niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Synaps

A

Microscopisch kleine spleet waardoor de communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Synapsen komen ook voor tussen neuronen en de spieren of klieren die ze van berichten voorzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Eindknop

A

Kleine verdikking aan het uiteinde van het axon. Bevat neurotransmitters, die de boodschap van het neuron bij stimulatie vrijlaten naar de synaps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Synaptische transmissie

A

Transport van de informatie door de synaptische spleet (van het ene neuron naar het andere bijvoorbeeld) door middel van neurotransmitters.

29
Q

Neurotransmitter

A

Chemische boodschapper die neurale berichten van de ene kant van de synaptische spleet naar de andere kant brengt. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als sommige neurotransmitters.

30
Q

Gliacel

A

Een cel die structurele steun biedt aan neuronen. Tijdens de ontwikkeling helpen gliacellen bij het samenbrengen van de juiste zenuwcellen. Gliacellen vormen bovendien een isolerende laag (de myelineschede) voor de axonen van sommige neuronen.

31
Q

Plasticiteit

A

Vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen. Dankzij plasticiteit kunnen we leren door ervaring, en is het zenuwstelsel in sommige gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren.

32
Q

Zenuwstelsel

A

Gehele netwerk van neuronen in het lichaam, inclusief het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en hun onderafdelingen.

33
Q

Centrale zenuwstelsel

A

De hersenen en het ruggenmerg.

34
Q

Reflex

A

Automatische, niet-aangeleerde respons die wordt opgeroepen door een stimulus. Een voorbeeld hiervan is de kniereflex, die optreedt als je tegen de pees vlak onder de knieschijf tikt.

35
Q

Contralaterale banen

A

Sensorische en motorische banen tussen de hersenen en de rest van het lichaam steken onderweg over naar de andere zijde, zodat signalen van de rechterkant van het lichaam door de linkerzijde van de hersenen worden verwerkt en vice versa.

36
Q

Perifere zenuwstelsel (PZS)

A

Alle delen van het zenuwstelsel die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het autonome en het somatische zenuwstelsel.

37
Q

Somatische zenuwstelsel

A

Deel van het perifere zenuwstelsel dat vrijwillige boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam stuurt.

38
Q

Autonome zenuwstelsel

A

Gedeelte van het perifere zenuwstelsel dat boodschappen naar de interne organen en klieren verzendt.

39
Q

Sympathische zenuwstelsel

A

Deel van het autonome zenuwstelsel dat boodschappen naar inwendige organen en klieren stuurt en ons in staat stelt te reageren op stressvolle situaties en noodgevallen.

40
Q

Parasympatische zenuwstelsel

A

Deel van het autonome zenuwstelsel dat de dagelijkse routine van de inwendige organen in de gaten houdt en het lichaam weer kalmeert nadat door het sympathische zenuwstelsel in staat van paraatheid is gebracht.

41
Q

Endocriene stelsel

A

Het hormonale systeem, de chemische boodschappendienst van het lichaam, inclusief de volgende hormoonklieren: hypofyse, bijnieren, geslachtsklieren, schildklier, bijschildklier, alvleesklier, ovaria en testikels.

42
Q

Hormoon

A

Chemische boodschapper van het endocriene stelsel. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als neurotransmitters.

43
Q

Agonist

A

Medicijn of andere chemische stof die het effect van een neurotransmitter versterkt of imiteert.

44
Q

Antagonist

A

Medicijn of chemische stof die het effect van een neurotransmitter blokkeert.

45
Q

Neurale baan

A

Bundel van zenuwcellen die in grote lijnen dezelfde route volgen en dezelfde neurotransmitters gebruiken.

46
Q

Hypofyse

A

‘Hoofdklier’, produceert hormonen die de afscheiding van alle andere endocriene klieren beïnvloeden en groeihormonen. De hypofyse ontvangt opdrachten van een naburige structuur in de hersenen, de hypothalamus.

47
Q

Hersenstam

A

Meest primitieve van de drie hersenlagen. Hij bestaat uit de medulla oblongata, de pons en de formatio reticularis.

48
Q

Medulla (oblongata)

A

Gebied in de hersenstam dat de ademhaling en de hartslag controleert. De sensorische en motorische zenuwbanen die de hersenen met het lichaam verbinden, kruisen elkaar in de medulla. Medulla oblongata betekent letterlijk ‘verlengd (ruggen)merg’.

49
Q

Pons

A

Gebied in de hersenstam dat de hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen reguleert. Pons is het Latijnse woord voor ‘brug’.

50
Q

Formatio reticularis

A

Potloodvormige structuur in de hersenstam die betrokken is bij slapen en waken.

51
Q

Thalamus

A

Dit centrale ‘koppelstation’ van de hersenen ligt recht boven de hersenstam. Bijna alle boodschappen die de hersenen bereiken of verlaten, passeren de thalamus.

52
Q

Cerebellum

A

Deze ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam. Het cerebellum speet een belangrijke rol bij gecoördineerde bewegingen.

53
Q

Limbisch systeem

A

De middelste laag van de hersenen, betrokken bij emotie en herinnering. Het limbische systeem omvat het corpus amygdaloideum (de amygdala), de hippocampus, de hypothalamus en andere structuren.

54
Q

Hippocampus

A

Onderdeel van het limbische systeem; speelt een rol bij langdurige herinneringen.

55
Q

Amygdala

A

Structuur in het limbische systeem; speelt een rol bij herinneringen, emoties (vooral angst en agressie) en motivatie.

56
Q

Hypothalamus

A

Structuur in het limbische systeem die dienstdoet als bloedtestlaboratorium. Het bloed, dat informatie geeft over de toestand van het lichaam, wordt continu in de gaten gehouden.

57
Q

Corpus callosum

A

Een bundel van zenuwcellen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en communicatie tussen de twee helften mogelijk maakt.

58
Q

Cerebrale cortex

A

De dunne grijze massa die het cerebrum bedekt. Bestaat uit een halve centimeter dikke laag cellichamen van neuronen. De cerebrale cortex is verantwoordelijk voor het grootste deel van onze ‘hogere’ mentale processen, waaronder denken en waarnemen.

59
Q

Frontaalkwab

A

Gebied voor in de hersenen dat met name een rol speelt bij beweging, het denken en de persoonlijkheid.

60
Q

Motorische cortex

A

Smalle verticale reep van de cortex van frontaalkwabben; controleert vrijwillige beweging.

61
Q

Spiegelneuronen

A

Zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren. De ontdekking van spiegelneuronen wordt beschouwd als een van de belangrijkste recente ontdekkingen in de neurowetenschappen.

62
Q

Partiëlaalkwab

A

Hersenkwab die boven en achter in de hersenen ligt. De partiëlaalkwabben houden zich bezig met de tastzin en het waarnemen van ruimtelijke relaties (de verhoudingen en onderlinge positionering van objecten in de ruimte).

63
Q

Somatosensorische cortex

A

Smalle verticale reep van de partiëaalkwabben. Speelt een rol bij de tastzin.

64
Q

Occipitaalkwab

A

Deze corticale kwab ligt aan de achterkant van de hersenen en herbergt een deel van de visuele cortex.

65
Q

Visuele cortex

A

Gebieden op de cortex van de occipitaalkwabben en de temporaalkwabben waar visuele informatie wordt verwerkt.

66
Q

Temporaalkwab

A

Hersenkwab die geluid verwerkt, inclusief taal. De temporaalkwabben spelen waarschijnlijk ook een rol bij de opslag van langdurige herinneringen.

67
Q

Associatiecortex

A

Corticale gebieden overal in de hersenen, die informatie uit verschillende andere hersengebieden combineren.

68
Q

Cerebrale dominatie

A

Neiging van elke hersenhelft om bepaalde functies te domineren, zoals taal of de perceptie van ruimtelijke relaties.

69
Q

Lateralisatie van de hersenen

A

Bepaalde hersenfuncties zijn enkel, of grotendeels, vertegenwoordigd in een van beide hersenhelften.