woordjes Q Flashcards
1
Q
qu’
A
wat
2
Q
quai, le; les quais
A
het perron
3
Q
qualifié
A
geschoold (geschoolde arbeider)
4
Q
qualifier
A
kwalificeren
5
Q
qualité, la
A
de kwaliteit
6
Q
quand même
A
toch (nochtans)
7
Q
quand?
A
wanneer?
8
Q
quant à
A
wat betreft (wat mij betreft)
9
Q
quantité, la
A
de hoeveelheid
10
Q
quarantaine, la
A
het veertigtal
11
Q
quarante
A
veertig
12
Q
quart, le
A
het kwart
13
Q
quart d’heure, le
A
het kwartier (tijd)
14
Q
quartier, le
A
de wijk (van een stad)
15
Q
quasi
A
nagenoeg
16
Q
quatorze
A
veertien
17
Q
quatre
A
vier
18
Q
que; (pron. int.)
A
wat
19
Q
que; (pron. rel.)
A
die, dat (LV)
20
Q
que: (une cousine) que (j’aime; (pron. rel.)
A
(een nicht) van wie (ik hou)
21
Q
quel que, quelle que,
quels que, quelles que; (conj.)
A
wat ook
22
Q
quelconque
A
een of ander (getal)
23
Q
quelque; (dét. ind.)
A
een beetje, wat
24
Q
quelque … que; (conj.)
A
hoe … ook
25
quelque chose; (pron. ind.)
iets
26
quelque part
ergens (heengaan)
27
quelquefois
nu en dan (soms)
28
quelques ... que; (conj.)
welke ... ook
29
quelques-uns, quelques-unes; (pron. ind.)
enkele, een paar
30
quelqu'un; (pron. ind.)
iemand
31
querelle, la
de twist (onenigheid)
32
querelleur; querelleuse
twistziek
33
qu'est-ce qu(e), qu'est-ce qui; (pron. int.)
wat
34
qu’est-ce qui lui prend?
wat bezielt hem?
35
question, la
de vraag
36
questionnaire, le
de vragenlijst
37
questionner
(iemand) ondervragen
38
quête, la
de inzameling (van geld)
39
queue, la
de rij (in de rij staan)
40
qui; (pron. rel.)
die, dat (Ond.)
41
qui; (pron. int.)
wie
42
qui est à l'appareil?
met wie spreek ik? (telefoon)
43
qui est-ce qu(e), qui est-ce qui; (pron. int.)
wie
44
quiconque; (pron. ind.)
al wie
45
quincaillerie, la
de ijzerwaren
46
quinzaine, la
het vijftiental
47
quinze
vijftien
48
quinze jours
veertien dagen
49
quitter; quitté
verlaten, verlaten
50
quoi; (pron. int.)
waarvan, waarin, waarop, waarover,
| waaraan, waarvoor, waarmee
51
quoi; (pron. int.)
wat
52
quoi qu(e); (conj.)
wat ... ook
53
quoiqu(e); (conj.)
ofschoon, hoewel, ook al
54
quotidien, le
het dagelijkse leven
55
quotidien; quotidienne
(het) dagelijks (brood)
