woordjes D Flashcards
1
Q
d’abord
A
eerst (dit, dan dat)
2
Q
d’accord!
A
in orde!
3
Q
dactylo, la
A
de typiste
4
Q
dadaïsme, le
A
het dadaïsme
5
Q
daigner
A
zich verwaardigen om, zo goed zijn om
6
Q
d’ailleurs
A
trouwens
7
Q
dalle, la
A
de tegel (vloersteen)
8
Q
dame, la
A
de dame
9
Q
danger, le
A
het gevaar
10
Q
dangereux; dangereuse, dangereux
A
gevaarlijk (zijn)
11
Q
dans
A
binnen, in
12
Q
dans le délai
A
binnen de termijn
13
Q
dans lequel, dans laquelle,
dans lesquels, dans lesquelles; (pron. rel.)
A
waarin
14
Q
danse, la
A
de dans
15
Q
danser
A
dansen
16
Q
d’après
A
(een verhaal) naar (Andersen)
17
Q
d’après
A
volgens
18
Q
date, la
A
de datum
19
Q
date de naissance, la
A
de geboortedatum
20
Q
dater
A
dateren (van 23 oktober)
21
Q
dauphin, le
A
de kroonprins
22
Q
d’autant plus
A
des te meer
23
Q
d’autre part
A
anderzijds
24
Q
d’avance
A
op voorhand (betalen)
25
davantage
(er) meer (vanaf weten)
26
de (d’)
te, om te, van, uit
27
dé, le
de dobbelsteen
28
de la part de
vanwege (dhr. De Laet)
29
de nos jours
tegenwoordig (heden ten dage)
30
de nouveau
opnieuw
31
de peur que
uit vrees dat
32
de rien
geen dank
33
de sorte que
zodat
34
de toute façon
hoe dan ook
35
déballer
(pakjes) uitpakken
36
débarcadère, le
de losplaats (op de kade)
37
débarquement, le
de ontscheping
38
débarquer
aan land gaan (ontschepen)
39
débarras, le
de opbergkast
40
débarrasser
ontdoen (van), bevrijden (van), ontlasten
41
débat, le
het debat
42
débauche, la
de ontucht
43
débiteur, le
de schuldenaar (geld)
44
déborder
overlopen (de emmer water loopt over)
45
déboucher
(een buis) ontstoppen
| (een fles) ontkurken
46
debout
recht (overeind staan)
47
déboutonner
(zijn jas) losknopen
48
débrancher
(de stroom van een apparaat) uitschakelen
49
débrayer
ontkoppelen (de koppeling indrukken)
50
débris (m), les
de scherven (van een vaas)
51
débrouillard
(een) bijdehand (kind)
52
début, le
het begin (van het jaar)
53
débutant, le
de beginneling
54
débuter
debuteren
55
décacheter
(een brief) ontzegelen
56
décamper
zich uit de voeten maken, ervandoor gaan
57
déceler
(een geheim) onthullen
58
décembre
december
59
décennie, la
het decennium
60
décent
fatsoenlijk (fatsoenlijke kledij)
61
déception, la
de teleurstelling
62
décerner
(een prijs) toekennen
63
décevoir
teleurstellen
64
décharge, la
de ontlading (elektriciteit)
65
décharger; déchargé
uitladen
66
déchéance, la
het verval (ondergang)
67
déchets (m), les
de afval
68
déchiffrer
(een boodschap) ontcijferen
69
déchiqueter
(stof) verscheuren
70
déchirer; déchiré
(papieren) verscheuren, verscheurd
71
déchoir
in verval zijn
72
décibel, le; les décibels
de decibel
73
décidé
vastbesloten (zijn)
74
décidément
(het is) beslist (goed)
75
décider
beslissen
76
décisif, décisive
(een) beslissend (argument)
77
décision, la
de beslissing
78
déclaration, la
de aangifte (van goederen)
79
déclaration, la
de verklaring
80
déclarer; déclaré
verklaren, verklaard
81
déclencher
(een crisis) ontketenen
82
déclencheur, le
brengt iets op gang, ontketent iets
83
décoller
opstijgen (het vliegtuig stijgt op)
84
décombres (m), les
het puin
85
décommander
afbestellen
86
décomposition, la
de ontbinding (in staat van ontbinding)
87
décongeler
(voedingswaren) ontdooien
88
décongestionner
(een drukke verkeersader) ontlasten
89
déconseiller
(iemand iets) afraden
90
décontracter
(de spieren) ontspannen
91
décontraction, la
de ontspanning
92
décor, le
het decor
93
décoratif; décorative
decoratief, versierend
94
décoration, la
de versiering
95
décorer
(het huis) versieren
96
découdre
lostornen
97
découragé
moedeloos (zijn)
98
découragement, le
de ontmoediging
99
décourager
(iemand) ontmoedigen
100
découverte, la
de ontdekking
101
découvrir; découvert
ontdekken, ontdekt
102
décrire; décrit
beschrijven, beschreven
103
décrocher
(de hoorn van de telefoon) opnemen
104
décrocher
(een prijs) in de wacht slepen
105
décroître
dalen (het waterpeil daalt), afnemen
106
déçu
teleurgesteld (zijn)
107
dédaigner
(iemand) verachten
108
dédaigneux; dédaigneuse, dédaigneux
minachtend,verachtelijk
109
dédain, le
de minachting
110
dedans
erin
111
dédié à
gewijd aan
112
dédommagement, le
de vergoeding, de schadevergoeding
113
déductibilité, la
de aftrekbaarheid
114
déduire
(een gevolgtrekking) afleiden, deduceren
115
défaillir
in zwijm vallen
116
défaire
(een knoop) losmaken, (een koffer) uitpakken
117
défaite, la
de nederlaag
118
défaut, le
het gebrek, de fout
119
défavorable, défavorable
(een) ongunstig (moment)
120
défavoriser
benadelen
121
défectueux, défectueuse, défectueux
(een) defect (werktuig)
122
défendre
verdedigen
123
défense, la
de verdediging
124
défenseur, le
de verdediger
125
défi, le
de uitdaging
126
déficit, le
het tekort (budgettair)
127
défier
(een vriend) uitdagen
| voor een partijtje schaken
128
défilé, le
de optocht (demonstratie)
129
définir
definiëren
130
définitif; définitive
(een) definitief (afscheid)
131
définition, la
de definitie
132
définitivement
definitief, voorgoed
133
déformer
vervormen
134
défricher
(een bos) ontginnen
135
dégagé
helder (een heldere hemel)
136
dégager
(ruimte) vrijmaken
137
dégarni, dégarni
kaal, leeg
138
dégâts (m), les
de schade
139
dégel, le
de dooi
140
dégeler
dooien (het dooit buiten)
141
dégoût, le
de afkeer
142
dégoûtant
(dat is) walgelijk
143
dégoûter
doen walgen
144
degré, le
de graad (Celsius)
145
dégriser
(een dronken persoon) ontnuchteren
146
déguisement, le
de vermomming
147
déguiser
vermommen
148
déguster
proeven (van een wijn)
149
dehors
buiten (spelen)
150
déjà
al (reeds)
151
petit déjeuner
ontbijten
152
déjeuner, le
de lunch
153
délabré
(een) bouwvallig (gebouw)
154
délai, le
de termijn
155
delco, le
de stroomverdeler
156
délégation, la
de delegatie
157
délégué, le
de afgevaardigde
158
délégué syndical, le
de vakbondsafgevaardigde
159
déléguer
afvaardigen
160
délibérer
overleggen (over een onderwerp)
161
délicat
(een) delicaat (onderwerp)
162
délicatesse, la
de fijngevoeligheid (tact)
163
délice, le
de lekkernij
164
délices (m), les
de geneugten (van het leven)
165
délicieux; délicieuse, délicieux
(een) heerlijk (gerecht)
166
délimiter
(het onderwerp van een tekst) aflijnen
167
délit, le
het misdrijf
168
délivrer
(een gevangene) bevrijden
169
demain
morgen (de volgende dag)
170
demande, la
de vraag
171
demande d'emploi, la
de sollicitatie (voor een vacature)
172
demander; demandé
vragen, gevraagd
173
demandeur; demanderesse
vragend (de vragende partij)
174
démarches (f), les
de toenaderingspogingen
175
démarrer
(de auto) starten
176
démasquer
(de dader) ontmaskeren
177
démêler
(touwtjes) ontwarren
178
déménagement, le
de verhuizing
179
déménager; déménage
verhuizen, verhuisd
180
déménageur, le
de verhuizer
181
démentir
(een feit) loochenen, ontkennen
182
demeurer
verblijven (te)
183
demi; demie
half (anderhalf uur, half twee)
184
demi-finale, la; les demi-finales
de halve finale
185
demi-heure, la
het halfuur
186
demi-litre, le
de halve liter
187
demi-pension
half pension
188
démissionner
zijn ontslag indienen
189
démocratie, la
de democratie
190
démocratique, démocratique
(een) democratisch (land)
191
démodé
ouderwets (zijn)
192
demoiselle, la
de juffrouw
193
démolir
(huizen) afbreken
194
démolition, la
de afbraak (sloop)
195
démonstration, la
de demonstratie
196
démontrer
(met bewijzen) aantonen
197
dénaturé
(een) ontaard (kind)
198
dénombrer
(de bevolking) tellen
199
dénomination, la
de benaming
200
dénoncer
(een dief) aangeven
201
dénonciation, la
de aanbrenging (verraad van iemand)
202
dénouement, le
de ontknoping (van een avontuur)
203
dénouer
(een touwtje) losknopen
204
denrées alimentaires (f), les
de levensmiddelen
205
dense, dense
dicht (dichte mist)
206
densité, la
de dichtheid (bevolkingsdichtheid)
207
dent, la
de tand
208
dentelle, la
de kant (van een bruidsjurk)
209
dentifrice, le
de tandpasta
210
dentiste, le
de tandarts
211
dénudé
naakt, kaal
212
départ, le
het vertrek (naar het buitenland)
213
département, le
het departement
214
départir
toebedelen
215
dépassé
achterhaald (een achterhaalde theorie)
216
dépasser
(iemands verwachtingen) overtreffen
217
dépasser
overschrijden
218
dépeindre
afschilderen (beschrijven)
219
dépendance, la
de afhankelijkheid
220
dépendre
afhangen (van iemand)
221
dépens (m), les
de onkosten
222
dépense, la
de uitgave (kosten)
223
dépenser; dépensé
uitgeven, uitgegeven
224
dépensier, dépensière
verkwistend (zijn)
225
déplacement, le
de verplaatsing
226
déplacer
verplaatsen
227
déplaire
(iemand) mishagen
228
dépliant, le
de folder
229
déplier
openvouwen
230
déplorable
(een) beklagenswaardig (voorval)
231
déplorer
betreuren
232
déployer
(de zeilen) openvouwen
233
dépôt, le
de opslagplaats
234
dépouillé
kaal, sober
235
dépouiller
(de resultaten van een enquête grondig)onderzoeken, uitpluizen
236
dépourvu de
zonder, ontdaan (van)
237
dépression, la
de depressie
238
depuis
sinds, sedert, vanaf
239
député, le
de afgevaardigde (van de Kamer)
240
déraciner
ontwortelen
241
dérailler
raaskallen (onzin uitslaan)
242
déranger
(iemand) storen
243
déraper
slippen (op ijzel)
244
dérégler
ontregelen
245
dérisoire, dérisoire
(een) bespottelijk laag (salaris)
246
dériver
afdrijven (van de kust)
247
dernier; dernière
laatst (de laatste dag)
248
dernièrement
laatst (vernam ik dat...)
249
dérobé
gestolen, geroofd,
| (iemands portefeuille) roven
250
déroulement, le
het verloop, de ontwikkeling
251
dérouler
(een bobijntje draad) afrollen
252
dérouter
in de war brengen
253
derrière
achter
254
dès
sedert, sinds, vanaf
255
dès que
zodra
256
désaccord, le
de onenigheid
257
désagréable, désagréable
(een) onaangenaam (geluid)
258
désagrément, le
de onaangenaamheid
259
désaltérant
dorstlessend (fruitsap)
260
désaltérer
de dorst lessen
261
désapprouver
afkeuren
262
désarmement, le
de ontwapening
263
désarmer
ontwapenen
264
désarroi, le
de ontreddering
265
désastre, le
de ramp (onheil)
266
désastreux, désastreuse, désastreux
(een) rampzalig (resultaat)
267
désavantage, le
het nadeel
268
désavantager
(iemand) benadelen
269
désavantageux, désavantageuse,
(een) nadelig (effect)
270
descendant, le
de afstammeling
271
descendre; descendu
naar beneden gaan, naar beneden gegaan
272
descente, la
de afdaling
273
description, la
de beschrijving
274
déséquilibre, le
de onevenwichtigheid
275
désert, le
de woestijn
276
désert
verlaten, onbewoond
277
désertique, désertique
(een) woestijnachtig (gebied)
278
désespérant
(een) hopeloos (kind)
279
désespéré
wanhopig (zijn)
280
désespérer
wanhopen
281
désespoir, le
de wanhoop
282
des fois
soms
283
déshabiller
uitkleden
284
déshonorer
(iemand) onteren
285
désigner
aanwijzen
286
désintéressé
ongeïnteresseerd (zijn)
287
désinvolte, désinvolte
(een) ongedwongen (houding)
288
désir, le
het verlangen
289
désirable, désirable
(het is) wenselijk (dat...)
290
désirer
verlangen
291
désireux, désireuse, désireux
verlangend (zijn naar iets)
292
désobéir
niet gehoorzamen
293
désobéissant
(een) ongehoorzaam (kind)
294
désoler
bedroeven
295
désordonné
(een) wanordelijk (mens)
296
désordre, le
de wanorde
297
désorganiser
(iemands plannen) in de war sturen
298
désormais
van nu af aan
299
dessein, le
het plan (opzet)
300
desserrer
(zijn riem ietsje) losser maken
301
dessert, le
het nagerecht
302
desservir
(een station) aandoen, rijden naar
303
dessin, l
de tekening
304
dessinateur, le
de tekenaar
305
dessiner
(een plan) tekenen
306
dessus, le
de bovenkant
307
destin, le
het lot (lotsbestemming)
308
destinataire, le
de geadresseerde
309
destination, la
de bestemming
310
destinée, la
de lotsbestemming
311
destiner
bestemmen
312
destruction, la
de vernietiging
313
détaché
(een) gedetacheerd (ambtenaar)
314
détacher
(een zelfklever) losmaken
315
détail, le; les détails
het detail
316
détaillé
uitvoerig, precies
317
déteindre
verkleuren (in de was)
318
dételer
(een wagon) afkoppelen
319
détenir
(een misdadiger) gevangen houden
320
détente, la
de ontspanning (op politiek vlak)
321
détenteur, le
de houder
322
détention, la
de hechtenis (de voorlopige hechtenis)
323
détériorer
(een toestel) stuk maken
324
détériorer
verslechteren, verergeren
325
détermination, la
de bepaling (vaststelling)
326
déterminé
(een) vastgesteld (tarief)
327
déterminer
(een feit) bepalen
328
déterrer
(iets uit de bodem) opgraven
329
détester
haten (hij haat wachten)
330
détour, le
de omweg
331
détourner
(een vliegtuig) kapen
332
détruire; détruit
vernielen
333
dette, la
de schuld (geld)
334
deuil, le
de rouw (bij een overlijden)
335
deux
twee
336
deuxième
tweede
337
deuxièmement
op de tweede plaats, ten tweede
338
dévaliser
leegroven
339
devancer
(enkele meters) vooruitlopen
340
devant
voor, tegenover
341
devanture, la
het uitstalraam, het winkelraam, de etalage
342
dévaster
(een natuurgebied) verwoesten
343
développement, le
de ontwikkeling
344
développer
(een film) ontwikkelen
345
devenir; devenu
worden, geworden
346
déviation, la
de omleiding (wegomlegging)
347
dévier
(het verkeer) omleiden
348
deviner
raden
349
devinette, la
het raadseltje (woordenspel)
350
devis, le
het bestek (de prijsopgave)
351
devise, la
de leus
352
dévisser
losschroeven
353
devoir, le
de plicht het huiswerk, de taak
354
devoir; dû
moeten, gemoeten
355
dévorer
verslinden
356
dévoué
(een) toegewijd (medewerker)
357
dévouement, le
de toewijding
358
d'habitude
gewoonlijk
359
diable, le
de duivel
360
diabolique; diabolique
duivels, diabolisch
361
dialecte, le
het dialect, de streektaal
362
dialogue, le
de dialoog
363
diam, le
de diamant
364
diamant, le
de diamant
365
diamètre, le
de diameter
366
dictature, la
de dictatuur
367
dicter
dicteren
368
dictionnaire, le
het woordenboek
369
dieu, le; les dieux
de god
370
différence, la
het verschil
371
différences raciales (f), les
de rassenverschillen
372
différent
verschillend (zijn van elkaar)
373
différer
(in leeftijd) verschillen
374
difficile, difficile
moeilijk (zijn)
375
difficulté, la
de moeilijkheid
376
diffus
verward, onduidelijk, vaag
377
diffuser
(een bericht) verspreiden
378
diffusion, la
de verspreiding (van een bericht)
379
digérer
verteren
380
digestif; digestive
betrekking hebbend op de spijsvertering
381
digne, digne
(een) waardig (man)
382
dignité, la
de waardigheid
383
diligenter
versneld uitvoeren, versnellen, tot spoed aandrijven
384
dimanche
zondag
385
dimension, la
de dimensie
386
diminuer
(de snelheid) verminderen
387
diminution, la
de vermindering
388
dîner; dîné
dineren, gedineerd
389
dîner, le
het avondmaal
390
diplomatique, diplomatique
diplomatisch (zijn)
391
diplôme, le
het diploma
392
dire; disant
zeggen, zeggende
393
direct
rechtstreeks (een rechtstreekse trein)
394
directement
rechtstreeks, onmiddellijk
395
directeur, le
de directeur
396
direction, la
de richting
397
directive, la
de richtlijn
398
directrice, la
de directrice
399
dirigeant, le
de leider (directeur)
400
diriger
(een ploeg) leiden
401
discerner
(kleuren) onderscheiden
402
discipline, la
de tucht
403
discothèque, la
de discotheek
404
discourir
uitweiden
405
discours, le
de redevoering
406
discret; discrète
discreet (blijven)
407
discrètement
onopvallend, discreet
408
discrétion, la
de discretie
409
disculper
(de beschuldigde) vrijpleiten
410
discussion, la
de discussie
411
discutable, discutable
(een) betwistbaar (argument)
412
discuter
(een probleem) bespreken
413
disgrâce, la
de ongenade
414
disjoindre
uit elkaar halen
415
disparaître; disparu
verdwijnen, verdwenen
416
disparition, la
de verdwijning
417
dispenser
(iemand) vrijstellen (van verplichtingen)
418
dispenser à
rijkelijk, veel (licht) geven aan
419
dispersion, la
de verstrooiing (van as)
420
disponibilité, la
de beschikbaarheid
421
disponible, disponible
beschikbaar (zijn)
422
disposer
beschikken (over)
423
disposer
schikken, rangschikken
424
dispositif, le
toestel, installatie, voorziening
425
dispositif d'alarme, le
de alarminstallatie
426
dispute, la
de ruzie
427
disque, le
de grammofoonplaat
428
disque de stationnement, le
de parkeerschijf
429
disquette, la
de diskette
430
dissimuler
(zijn gevoelens) verbergen
431
dissipation, la
het optrekken (van de mist)
432
dissolution, la
het oplossen (van stoffen in een vloeistof)
433
dissoudre
(suiker) oplossen
434
dissuader
(iemand iets) uit het hoofd praten
435
distance, la
de afstand
436
distancer
(een concurrent) voorbijstreven
437
distant
verwijderd, ver
438
distinctif, distinctive
(een) onderscheidend (kenmerk)
439
distinction, la
het onderscheid
440
distingué
(een) gedistingeerd (voorkomen)
441
distinguer
onderscheiden, uit elkaar houden
442
distordre
verwringen
443
distraction, la
de verstrooidheid
444
distraire
vermaken, ontspannen, afleiden
445
distrait
verstrooid (een verstrooide leerling)
446
distribuer; distribué
(papieren) uitdelen, uitgedeeld
447
distributeur, le
de automaat (met frisdrank)
448
distribution, la
de verdeling (van kranten)
449
district, le
het district
450
dit
(Lodewijk XIV) bijgenaamd (de Zonnekoning)
451
divers; divers
verschillend (verschillende feiten)
452
diversité, la
de verscheidenheid
453
divertissement, le
het vermaak
454
divin
(een) goddelijk (wezen)
455
diviser
(een getal) delen (door drie)
456
division, la
de verdeling (van het terrein)
457
divorce, le
de echtscheiding
458
divorcer
(uit de echt) scheiden
459
divulguer
(een geheim) openbaar maken
460
dix
tien
461
dizaine, la
het tiental
462
docile, docile
(een) volgzaam (kind)
463
doctrine, la
de doctrine
464
document, le
het document
465
documentation, la
de documentatie
466
documents justificatifs, les
het bewijsmateriaal (schriftelijk)
467
doigt, le
de vinger
468
domaine, le
het domein
469
domicile, le
de woonplaats
470
domicilié
gehuisvest (zijn te Antwerpen)
471
dominer
overheersen
472
dominer la situation
de toestand meester zijn
473
don, le
de gift
474
donateur, le
de schenker
475
donc
dus
476
donné
gegeven, bepaald
477
donnée, la
het gegeven
478
donner
(iemand iets) geven
479
donner de publicité à
(iets) ruchtbaar maken
480
donner l'alerte
alarm slaan
481
donner sur
uitgeven op (de straat)
482
donner un coup de main
een handje helpen
483
dont; (pron. rel.)
waarvan, waarover, waarop, waarmee,
| waaruit, waarin
484
dont; (une personne) dont (je me souviens; (pron. rel.)
(een persoon) die (ik me herinner)
485
d'ordre
(een) ordelijk (man)
486
doré
verguld
487
dorénavant
voortaan, in het vervolg
488
dorer
(iets) vergulden
489
dormir; dormi
slapen, geslapen
490
dortoir, le
de slaapzaal
491
dos, le
de rug (van een mens)
492
dose, la
de dosis
493
dossier, le
het dossier , de rugleuning
494
douane, la
de douane
495
douanier, le
de douanebeambte
496
double, double
dubbel (een dubbele knoop)
497
doubler
(een auto) inhalen
498
doucement
zachtjes (praten)
499
douceur, la
de zachtheid
500
douche, la
het stortbad
501
doué
begaafd (zijn voor wiskunde)
502
douleur, la
de pijn
503
doute, le
de twijfel
504
douter; douté
twijfelen, getwijfeld
505
douteux; douteuse, douteux
(het is) twijfelachtig
506
d'outre-mer
(een) overzees (volk)
507
doux; douce
zacht (leder)
508
doux; douce
zachtaardig, vriendelijk
509
douzaine, la
het dozijn
510
dramatique, dramatique
(een) dramatisch (ongeval)
511
drame, le
het drama
512
drap, le
het laken
513
drapeau, le; les drapeaux
de vlag
514
draperie, la
het gordijn
515
dressoir, le
het buffet
516
droit, le
het recht (rechtspraak)
517
droits successoraux (m), les
de successierechten
518
drôle
(dat is) grappig
519
dû à
te wijten aan
520
du moins
tenminste (zo zegt hij)
521
duc, le
de hertog
522
duchesse, la
de hertogin
523
d'une part
enerzijds
524
duo, le
het duo
525
duquel, de laquelle, desquels,
| desquelles; (pron. int.)
waarover
526
dur
hard (werken)
527
durable; durable
(een) duurzaam (effect)
528
durant
gedurende, tijdens, onder
529
durcir
hard worden (het brood is hard geworden)
530
durée, la
de duur (tijdspanne)
531
durer; duré
duren
532
dureté, la
de hardheid (van een materie)
533
dynamique; dynamique
(een) dynamisch (mens)