woordjes N Flashcards
nager
zwemmen
nageur, le
de zwemmer
naguère
onlangs
naïf; naïve
naïef (zijn)
nain, le
de dwerg
naissance, la
de geboorte
naître
geboren worden
Namur m
Namen
nappe, la
het tafelkleed
narcisse, le
de narcis
natation, la
het zwemmen
nation, la
de natie
national; nationale; nationaux
(het) nationaal (budget)
nationalisation, la
de nationalisering
nationalité, la
de nationaliteit
natte, la
de vlecht
nature, la
de natuur
naturel; naturelle
(een) natuurlijk (verschijnsel)
naturellement
natuurlijk, uiteraard
naufrage, le
de schipbreuk
naval; navale; navals
(de) zee(slag)
navette spatiale, la
het ruimteveer
navigation, la
de scheepvaart
navigation spatiale, la
de ruimtevaart
naviguer
(naar Engeland) varen
navire, le
het schip
navrant
schrijnend (schrijnende armoede)
navré
bedroefd (zijn)
né
geboren
ne (plus) savoir à quel saint se vouer
ten einde raad zijn, geen uitweg meer weten
ne fût ce que
al was het maar…
ne … jamais
nooit
ne … que
niet … wat, slechts
ne … rien; (pron. ind.)
niets
ne pas manquer de
niet nalaten te (schrijven)
ne plus savoir où donner de la tête
niet meer weten waar te beginnen,
overstelpt zijn met werk
néanmoins
niettemin
néant, le
het niets
nébulosité, la
de bewolking
nécessaire; nécessaire
noodzakelijk (zijn)
nécessairement
noodzakelijkerwijs, noodzakelijk
nécessité, la
de noodzaak
nécessiter
noodzakelijk maken
néerlandais, le
het Nederlands
néerlandais; néerlandais
Nederlands
néfaste; néfaste
(het is) noodlottig
négatif; négative
(een) negatief (resultaat)
négation, la
de ontkenning (van een feit)
négligeable; négligeable
(een) te verwaarlozen (feit)
négligence, la
de slordigheid
négligent
slordig (zijn)
négliger
verwaarlozen
négociation, la
de onderhandeling
négocier
onderhandelen
neige, la
de sneeuw
neiger; neigé
sneeuwen
n’en plus pouvoir
niet meer kunnen, doodop zijn,
uitgeput zijn
nerveux; nerveuse; nerveux
zenuwachtig (zijn)
net; nette
duidelijk (een duidelijke herinnering)
nettement
duidelijk, ronduit, onbetwist
netteté, la
de duidelijkheid (van een geprojecteerd beeld)
nettoyage, le
de schoonmaak
nettoyer; nettoyé
schoonmaken, poetsen, gepoetst
neuf; neuve
(een) nieuw (kledingstuk)
neurochirurgien, le
de neurochirurg (m)
neurochirurgienne, la
de neurochirurg (v)
neutre; neutre
(een) neutraal (land)
neveu, le; les neveux
de neef
nez, le; les nez
de neus
niche, la
de nis
niche, la
het hok, het hondenhok
nicher
een nest maken (deze ooievaars maken
een nest op ons dak)
nid, le
het nest
nièce, la
de nicht (kind van broer)
nier
ontkennen
n’importe quel, n’importe quelle, n’importe
quels, n’importe quelles; (dét. ind.)
om het even welk(e), eender welk(e)
n’importe qui; (pron. ind.)
om het even wie, eender wie
n’importe quoi; (pron. ind.)
om het even wat, eender wat
nirvana, le
het nirwana
niveau, le; les niveaux
het niveau
noble; noble
(een) edel (karakter)
noblesse, la
de adel
noces f, les
de bruiloft
nocturne; nocturne
(een) nachtelijk (avontuur)
Noël
Kerstmis
noeud, le
de knoop (van een touw)
noir
zwart (een zwarte balpen)
noircir
(iets) zwart maken
noisette, la
de hazelnoot
noix, la
de noot (voedsel)
nom, le
de naam
nom de famille, le
de familienaam
nombre, le
het aantal
nombres cardinaux m, les
de hoofdtelwoorden
nombreux; nombreuse, nombreux
talrijk (zijn)
nomination, la
de benoeming (van een werknemer)
nommer
(zijn kind Erik) noemen
non
neen
nonante
negentig
nonchalamment
nonchalant, onverschillig
Nord-Africain, le; les Nord-Africains
de Noord-Afrikaan
normal; normale; normaux
(het is) normaal
normalement
normaal (zegt men…)
norme, la
de norm, de maatstaf
norvégien; norvégienne
Noors (van Noorwegen)
nostalgie, la
de heimwee
notable; notable
(een) opmerkelijk (feit)
notaire, le
de notaris
notamment
namelijk
note, la
de nota (in de agenda)
noter; noté
noteren, genoteerd
notice explicative, la
de gebruiksaanwijzing (handleiding)
notion, la
de notie (begrip)
notre, nos
onze
nouer
(een das) knopen
nouer
(contacten) aanknopen
nounours, le
de beer, de teddybeer
nourrir
voeden
nourriture, la
het voedsel
nous; (pron. pers.)
wij, we
nous: (avec) nous; (pron. pers.)
(met) ons
nouveau; nouvel, nouvelle, nouveaux
(een) nieuw (model)
nouveau; nouvel, nouvelle, nouveaux
(de) pas (gehuwden)
nouveau; nouvel, nouvelle, nouveaux
(de) nieuw(komers)
nouveau-né, le; la nouveau-née;
les nouveau-nés
het pasgeboren kind
nouveau-né; nouveau-née
nouveau-nés; nouveau-nées
pasgeboren
nouveauté, la
de nieuwigheid
nouvelle, la
het bericht
nouvelles f, les
het nieuwsbericht (het journaal)
novembre
november
noyade, la
de verdrinking
noyau, le; les noyaux
de pit (steenvrucht)
nu
naakt, bloot
nuage, le
de wolk
nuageux; nuageuse, nuageux
bewolkt (een bewolkte lucht)
nuance, la
de nuance
nuire; nui
schaden
nuisance, la
de overlast (milieuoverlast)
nuisible; nuisible
(een) schadelijk (product)
nuit, la
de nacht
nul (ne), nulle (ne); (pron. ind.)
niemand, geen enkel
nulle part
nergens
nullement
geenszins (storen)
numéro, le
het nummer
numéroter
nummeren
nu-pieds; nu-pieds
blootsvoets
nuptial; nuptiale; nuptiaux
huwelijks-, bruids-, bruilofts-
nylon, le
de nylon