Woordjes O Flashcards

1
Q

obéir; obéi

A

gehoorzamen, gehoorzaamd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

obéissance f, l’

A

de gehoorzaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

obéissant

A

gehoorzaam (zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

objectif, m, l’

A

het doel, de doelstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

objectif; objective

A

objectief (zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

objection f, l’

A

het bezwaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

objet m, l’

A

het voorwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

obligation f, l’

A

de verplichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

obligatoire; obligatoire

A

verplicht (een verplichte rijrichting)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

obligé

A

verplicht, noodzakelijk, onvermijdelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

obligeance f, l’

A

de welwillendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

obliger

A

verplichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oblique; oblique

A

schuin (een schuine lijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

oblitérer

A

(een postzegel) afstempelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

obscur

A

duister (een duistere plek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

obscurité f, l’

A

de duisternis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

obséder; obséde

A

obsederen, geobsedeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

observateur m, l’

A

de waarnemer (toeschouwer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

observer; observé

A

observeren, geobserveerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

observer

A

(de wet) naleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

obstacle m, l’

A

de hindernis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

obstination f, l’

A

de koppigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

obtempérer

A

gevolg geven (aan een verordening)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

obtenir

A

verkrijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
obtenu
bereikt (het bereikte resultaat)
26
occasion f, l'
de gelegenheid, de kans
27
occasionner
(een vertraging) teweegbrengen
28
occident m, l'
het westen
29
occidental; occidentale; occidentaux
(een) westers (land)
30
occlure
afsluiten
31
occupation f, l'
de bezigheid
32
occupé
(de telefoon is) bezet
33
occuper
bezetten
34
océan m, l'
de oceaan
35
octobre
oktober
36
oculiste m/f, l'
de oogarts
37
odeur f, l'
de geur
38
odieux; odieuse; odieux
(een) hatelijk (mens)
39
oeil m, l'
het oog
40
oeillet m, l'
de anjer
41
oeuf m, l'
het ei
42
oeuvre m, l'
het werk (een literair werk)
43
offenser
(iemand) beledigen
44
offensive f, l'
het offensief
45
officiel; officielle
(een) officieel (document)
46
officier m, l'
de officier
47
officieux; officieux; officieuse
(een) officieus (resultaat)
48
offre f, l'
het aanbod
49
offre d'emploi f, l'; les offres d'emploi
de werkaanbieding
50
offrir; offert, offrant
aanbieden, aangeboden, biedende
51
oie f, l'
de gans
52
oignon m, l'
de ui
53
oiseau m, l'; les oiseaux
de vogel
54
oisif; oisive
(een) lui (leven)
55
oisiveté f, l'
de ledigheid (het nietsdoen)
56
olive f, l'
de olijf
57
olympique; olympique
olympisch
58
ombre f, l'
de schim | de schaduw
59
omelette f, l'
de omelet
60
omettre
weglaten
61
omnibus m, l'
de stoptrein
62
on; (pron. pers.)
men, we, ze
63
oncle m, l'
de oom
64
onde f, l'
de golf (radio)
65
ondée f, l'
de bui (korte regenbui)
66
ondulation f, l'
de golving (op het water)
67
ondulé
golvend, gegolfd
68
ongle m, l'
de nagel (van de vingers)
69
opaque; opaque
ondoorzichtig (glas)
70
opéra m, l'
de opera
71
opérer; opéré
opereren, geopereerd
72
opinion f, l'
de mening
73
opposé
tegenovergesteld (de tegenovergestelde | kant)
74
opposer
tegenoverstellen
75
opposition f, l'
de tegenstelling
76
oppression f, l'
de onderdrukking, de verdrukking
77
opter
opteren (voor), de voorkeur geven (aan),prefereren
78
optimisme m, l'
het optimisme
79
optimiste; optimiste
optimistisch (zijn)
80
option f, l'
de optie
81
or m, l'
het goud
82
orage m, l'
het onweer
83
orageux; orageuse; orageux
stormachtig (weer)
84
oral; orale; oraux
(een) mondeling (examen)
85
orange; (inv)
oranje
86
orange f, l'
de sinaasappel
87
orang-outan, l'
de orang-oetang
88
orateur m, l'
de redenaar
89
orchestre m, l'
het orkest
90
ordinaire; ordinaire
alledaags (het alledaagse werk)
91
ordinateur m, l'
de computer
92
ordonner; ordonné
bevelen, bevolen
93
ordre m, l'
het bevel
94
ordre du jour m, l'
de orde van de dag
95
ordures f, les
het vuil
96
oreille f, l'
het oor (lichaamsdeel)
97
oreiller m, l'
het hoofdkussen
98
organe m, l'
het orgaan
99
organisateur, l'
de organisator
100
organisation f, l'
de organisatie
101
organiser; organisant, organisé
organiseren, organiserend, georganiseerd
102
orgue m, l'
het orgel
103
orgueil m, l'
de trots
104
orgueilleux; orgueilleuse; orgueilleux
trots (zijn)
105
Orient m, l'
het Oosten
106
oriental; orientale; orientaux
(een) oosters (land)
107
orientation f, l'
de oriëntatie
108
orienter; orienté
oriënteren, plaatsen, richten, gericht
109
originaire; originaire
afkomstig (zijn van de Kempen)
110
original; originale; originaux
(een) origineel (document)
111
original m, l'; les originaux
het origineel
112
originalité f, l'
de originaliteit
113
origine f, l'
de afkomst (van deze familie)
114
originel; originelle
(het) oorspronkelijk (gebruik van eenwoord)
115
orner
(de voorgevel) versieren
116
orphelin m, l'
de wees
117
orphelinat f, l'
het weeshuis
118
orthographe f, l'
de schrijfwijze (van een woord)
119
ortie f, l'
de brandnetel
120
oscillation f, l'
de schommeling (van temperatuur)
121
osciller
schommelen (de barometer schommelt)
122
oser; osé
durven
123
osier m, l'
de wilgentwijg
124
osseux; osseuse; osseux
bot-, been-, benig
125
Ostende f
Oostende
126
ostentatoire; ostentatoire
ostentatief, met uiterlijk vertoon
127
otage m, l'
de gijzelaar (gegijzelde)
128
ôter
wegnemen
129
ou
of
130
où; (pron. rel.)
waar
131
où; (pron. rel.)
waarop, waarin
132
oubli m, l'
de vergetelheid
133
oublier; oublié
vergeten, vergeten
134
ouest m, l'
het westen
135
oui
ja
136
ouïr
horen
137
où que
waar ook
138
ouragan m, l'
de orkaan
139
ours m, l'
de beer
140
outil m, l'
het werktuig
141
outillage m, l'
de werktuigen (uitrusting van werktuigen)
142
outrage, l'
de smaad, de grove belediging
143
outre
buiten, naast, behalve
144
ouvert
(de winkel is) open
145
ouverture f, l'
de opening
146
ouvrage m, l'
werk, boek
147
ouvre-boîtes m, l'; les ouvre-boîtes
de blikopener
148
ouvrier m, l';
de arbeider
149
ouvrière f, l’
de arbeidster
150
ouvrir
openen