woordjes I Flashcards

1
Q

ici

A

hier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

idéal; idéale; idéals (idéaux)

A

ideaal (zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

idéal m, l’; les idéaux

A

het ideaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

idéalisme m, l’

A

het idealisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

idée f, l’

A

het idee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

identifier

A

identificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

identique; identique

A

identiek (zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

identité f, l’

A

de identiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

idiot

A

(een) idioot (gezicht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

idole f, l’

A

het idool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ignoble; ignoble

A

(een) laaghartig (gedrag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ignorance f, l’

A

de onwetendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ignorant

A

onwetend (zijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ignorer

A

(het bestaan van iets) niet weten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ignorer; ignoré

A

negeren, genegeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

il; (pron. pers.)

A

hij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

il arrive que

A

het gebeurt dat (…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

il en résulte que

A

daaruit vloeit voort dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

il fait froid

A

het is koud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

il faut que

A

het is nodig dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

il pleut

A

het regent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

il pleut des cordes

A

het regent pijpenstelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

il s’agit de

A

het betreft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

il se peut que

A

het is mogelijk dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
il s'est avéré
het is gebleken
26
il vaut mieux que
het is beter dat
27
il y a
er is (veel volk hier)
28
il y a tout lieu de
er is alle reden om te (denken dat...)
29
île f, l'
het eiland
30
illégal; illégale; illégaux
(een) onwettelijk (verblijf)
31
illégitime; illégitime
(een) onwettig (huwelijk)
32
illimité
onbeperkt (onbeperkte macht)
33
illisible; illisible
(een) onleesbaar (handschrift)
34
illuminer
(een zaal feestelijk) verlichten
35
illusion f, l'
de illusie
36
illustration f, l'
de illustratie
37
illustrer
illustreren
38
îlot m, l'
het eilandje
39
ils; (pron. pers.)
zij, ze
40
image f, l'
het beeld (prent)
41
imaginaire; imaginaire
(een) denkbeeldig (feit)
42
imagination f, l'
de verbeelding
43
imaginer
zich voorstellen, zich verbeelden
44
imbécile; imbécile
achterlijk (zijn)
45
imbiber
(een vod) drenken (in water)
46
imitation f, l'
de imitatie
47
imiter
(een persoon) nabootsen
48
immaculé
rein, onbevlekt
49
immangeable; immangeable
oneetbaar (een oneetbare vrucht)
50
immatriculation f, l'
de inschrijving, de registratie
51
immédiat; immédiate
direct, onmiddellijk (een directe ervaring)
52
immédiatement
onmiddellijk (komen)
53
immense; immense
onmetelijk (een onmetelijke ruimte)
54
immensité f, l'
de onmetelijkheid
55
immersion f, l'
de onderdompeling, de overstroming, het onderlopen
56
immeuble m, l'
het flatgebouw
57
immigré m, l'
de immigrant
58
immobile; immobile
onbeweeglijk (blijven staan)
59
immoral; immorale; immoraux
immoreel (gedrag)
60
immortel; immortelle
onsterfelijk (zijn)
61
impact m, l'
het effect, de invloed, de indruk
62
impair
(een) onpaar (getal)
63
impardonnable; impardonnable
onvergeeflijk (een onvergeeflijke daad)
64
imparfait
onvolmaakt (zijn)
65
impartial; impartiale; impartiaux
onpartijdig (zijn)
66
impasse f, l'
de doodlopende straat
67
impassible; impassible
(een) onbewogen (gezicht)
68
impatience f, l'
het ongeduld
69
impatient
ongeduldig (zijn)
70
impensable; impensable
ondenkbaar, onvoorstelbaar
71
impératrice f, l'
de keizerin
72
imperceptible; imperceptible
(een) onwaarneembaar (verschil)
73
imperfection f, l'
de onvolmaaktheid
74
impérial; impériale; impériaux
(een) keizerlijk (gebouw)
75
impérieux, impérieuse, impérieux
(een) gebiedend (gebaar)
76
imperméable f, l'
de regenjas
77
impersonnel, impersonnelle
(een) onpersoonlijk (gesprek)
78
impertinent
(een) onbeschaamd (gedrag)
79
imperturbable; imperturbable
(een) onverstoorbaar (man)
80
impétueux; impétueuse; impétueux
(een) onstuimig (karakter)
81
impitoyable; impitoyable
(een) meedogenloos (man)
82
implantation, l'
de implantatie
83
impliquer
impliceren
84
implorer
(iemands vergeving) afsmeken
85
impoli
onbeleefd (zijn)
86
importance f, l'
het belang
87
important
belangrijk (zijn)
88
important m, l'
de hoofdzaak, het voornaamste
89
importation f, l'
de invoer
90
importer; importé
(goederen) invoeren, ingevoerd
91
imposé
(een) opgelegd (werk)
92
imposer
(een verbod) opleggen
93
impossibilité f, l'
de onmogelijkheid
94
impossible; impossible
(het is) onmogelijk
95
impôts m, les
de belastingen
96
impression f, l'
de indruk
97
impressionnant
(een) indrukwekkend (resultaat)
98
impressionné
onder de indruk zijn
99
impressionner
indruk maken (op iemand)
100
imprévu
(een) onvoorzien (voorval)
101
imprimante f, l'
de printer (afdrukeenheid)
102
imprimé m, l'
het drukwerk
103
imprimer; imprimé
(een boek) drukken, gedrukt
104
imprimerie f, l'
de drukkerij
105
imprimeur m, l'
de drukker
106
impro f, l’
de improvisatie
107
improbable; improbable
(een) onwaarschijnlijk (feit)
108
improvisation f, l'
de improvisatie
109
imprudence f, l'
de onvoorzichtigheid
110
imprudent
onvoorzichtig (zijn)
111
impuissance f, l'
de onmacht (machteloosheid)
112
impuissant
machteloos (zijn)
113
impureté f, l'
de onzuiverheid
114
inachevé
(een) onafgewerkt (boek)
115
inadmissible; inadmissible
(een) ontoelaatbaar (gedrag)
116
inaperçu
(een) onopgemerkt (voorval)
117
inapte; inapte
ongeschikt, onbekwaam, onbruikbaar
118
inattendu
onverwacht (bezoek)
119
inattention f, l'
de onoplettendheid
120
inauguration f, l'
de inhuldiging
121
inaugurer
(een nieuw gebouw) inwijden
122
inca
Inca-
123
incalculable; incalculable
(een) onberekenbaar (gevolg)
124
incapable; incapable
onbekwaam (zijn)
125
incapacité f, l’
het onvermogen
126
incassable; incassable
onbreekbaar (glas)
127
incendie m, l'
de brand
128
incendier
(een huis) in brand steken
129
incertain
(een) onzeker (succes)
130
incertitude f, l'
de onzekerheid
131
incessant
(een) onophoudelijk (geluid)
132
incident m, l'
het voorval
133
incisif; incisive
bijtend (bijtende kritiek)
134
incitant m, l’
het stimulerend middel
135
inciter
(iemand) aanzetten (tot geweld)
136
incliner
(het hoofd) buigen
137
incolore; incolore
kleurloos (een kleurloze vloeistof)
138
incommode; incommode
(een) ongemakkelijk (werkinstrument)
139
incommoder
hinderen (dat geluid hindert me)
140
incommodité f, l'
het ongemak (last)
141
incomparable; incomparable
onvergelijkbaar (zijn)
142
incompatibilité f, l'
de onverenigbaarheid (van ideeën)
143
incompatible; incompatible
onverenigbaar (zijn met elkaar)
144
incompétent
(een) onbevoegd (departement)
145
incomplet; incomplète
onvolledig (een onvolledige groep)
146
incompréhensible, incompréhensible
(een) onbegrijpelijk (verhaal)
147
incompréhension f, l'
het onbegrip
148
inconnu
onbekend (zijn)
149
inconnu m, l'
de onbekende
150
inconscient
onbewust (zijn van het gevaar)
151
inconstant
onstandvastig (zijn in zijn ideeën)
152
incontestable; incontestable
onbetwistbaar, onweerlegbaar
153
inconvenant
(een) onbetamelijk (betoog)
154
inconvénient m, l'
het nadeel
155
incorrect
onjuist, verkeerd, onnauwkeurig
156
incorruptible; incorruptible
onomkoopbaar (zijn)
157
incroyable; incroyable
(een) ongelooflijk (feit)
158
inculpation f, l'
de aanklacht (beschuldiging)
159
inculper
(iemand) beschuldigen
160
inculte; inculte
(een) onbebouwd (terrein)
161
indécent
(een) onfatsoenlijk (gebaar)
162
indécis; indécise; indécis
(een) besluiteloos (karakter)
163
indéfini
(een) onbepaald (aantal)
164
indemne; indemne
ongedeerd (zijn na een ongeluk)
165
indemnisation, l'
de vergoeding, de schadevergoeding
166
indemnité f, l'
de schadevergoeding
167
indéniable; indéniable
(een) onontkenbaar (bewijs | van intelligentie)
168
indépendance f, l'
de onafhankelijkheid
169
indépendant
onafhankelijk (zijn)
170
indescriptible; indescriptible
onbeschrijfelijk (een onbeschrijfelijke rommel)
171
index m, l'; les index
de index
172
indicatif m, l'
het kengetal
173
indication f, l'
de aanduiding
174
indien; indienne
indiaans, Indisch
175
indifférence f, l'
de onverschilligheid
176
indifférent
onverschillig (zijn)
177
indigène
autochtoon (de autochtone bevolking)
178
indigne; indigne
onwaardig (zijn)
179
indigné
verontwaardigd (zijn)
180
indiquer; indiqué
aanduiden, aangeduid
181
indirect
(een) onrechtstreeks (effect)
182
indiscret; indiscrète
onbescheiden, indiscreet
183
indiscrétion f, l'
de onbescheidenheid
184
indispensable
(een) onontbeerlijk (voorwerp)
185
individu m, l'
het individu
186
individuel; individuelle
(een) individueel (geval)
187
indolent
lusteloos (een lusteloze scholier)
188
indubitable; indubitable
(een) onbetwijfelbaar (bewijs)
189
induire
(iets) afleiden (uit een verhaal)
190
indulgence f, l'
de toegeeflijkheid
191
indulgent
toegeeflijk (zijn)
192
industrie f, l'
de nijverheid
193
industriel m, l'
de industrieel
194
inébranlable; inébranlable
onwrikbaar, standvastig, stevig
195
inédit
(een) onuitgegeven (boek)
196
inégal; inégale; inégaux
(een) ongelijk (terrein)
197
inéluctablement
onherroepelijk (verloren zijn)
198
inerte; inerte
inert (zijn)
199
inespéré
(een) onverhoopt (succes)
200
inévitable; inévitable
(een) onvermijdelijk (gebeuren)
201
inexact
(een) onjuist (gegeven)
202
inexorable; inexorable
onverbiddelijk (zijn)
203
inexpérimenté
(een) onervaren (jongen)
204
inexplicable; inexplicable
(een) onverklaarbaar (fenomeen)
205
infaillible; infaillible
(een) onfeilbaar (middel)
206
infantile; infantile
(een) kinderlijk (gedrag)
207
infatigable; infatigable
onvermoeibaar (zijn)
208
infect
walgelijk (een walgelijke geur)
209
inférieur
(de) onderste (verdieping)
210
inférieur
(de) minder algemeen (term)
211
infériorité f, l'
de minderwaardigheid
212
infernal; infernale; infernaux
(een) hels (lawaai)
213
infime; infime
(een) gering (aantal)
214
infiniment
oneindig (groot)
215
infirme m/f, l'
de invalide
216
infirmier m, l'
de verpleger
217
infirmière f, l’
de verpleegster
218
inflammable; inflammable
(een) ontvlambaar (product)
219
inflexible; inflexible
(een) onverbiddelijk (man)
220
infliger
(een straf) opleggen
221
influence f, l'
de invloed
222
influencer
beïnvloeden
223
influer
invloed hebben (op iets)
224
info centre m, l'
het informatiecentrum
225
informaticien m, l'
de informaticus
226
informaticienne f, l’
de informaticus (vrouw)
227
information f, l'
de informatie
228
informatique f, l'
de informatica
229
infraction f, l'
de inbreuk (op de wet)
230
infrastructure f, l'
de infrastructuur
231
infusion f, l'
de kruidenthee
232
ingénieur m, l'
de ingenieur
233
ingénieux, ingénieuse, ingénieux
vindingrijk (zijn)
234
ingéniosité f, l'
het vernuft
235
ingrat
ondankbaar (zijn)
236
ingratitude f, l'
de ondankbaarheid
237
inhabité
(een) onbewoond (appartement)
238
inhabituel; inhabituelle
ongewoon, vreemd, niet alledaags
239
inhumain
onmenselijk (zijn)
240
inimaginable; inimaginable
(dat is) onvoorstelbaar
241
initial; initiale; initiaux
(de) aanvangs(woorden)
242
initiale f, l'
de beginletter
243
initiative f, l'
het initiatief
244
initier
(iemand) inwijden (in geheimen)
245
injure f, l'
het scheldwoord
246
injurieux, injurieuse, injurieux
(een) beledigend (schrijven)
247
injuste; injuste
onrechtvaardig (zijn)
248
injustice f, l'
de onrechtvaardigheid
249
injustifiable; injustifiable
(een) niet te rechtvaardigen (daad)
250
innocence f, l'
de onschuld
251
innocent
onschuldig (zijn)
252
innombrable; innombrable
ontelbaar (zijn)
253
inoccupé
(een) leegstaand (appartement)
254
inodore; inodore
geurloos (gas)
255
inoffensif; inoffensive
ongevaarlijk (een ongevaarlijke hond)
256
inondation f, l'
de overstroming
257
inondé
overstroomd, overstelpt
258
inonder
overstromen (de rivier stroomt over)
259
inoubliable; inoubliable
(een) onvergetelijk (moment)
260
inouï
(een) ongehoord (feit)
261
inoxydable; inoxydable
roestvrij (staal)
262
inquiet; inquiète
ongerust (zijn)
263
inquiétant
(een) verontrustend (feit)
264
inquiéter
verontrusten
265
inquiétude f, l'
de ongerustheid
266
inscription f, l'
de inschrijving
267
inscrire
(iets) opschrijven (in een boekje)
268
insecte m, l'
het insect
269
insensé
onzinnig (een onzinnige redenering)
270
insensible; insensible
ongevoelig (zijn)
271
insigne m, l'
het onderscheidingsteken, het speldje
272
insignifiant
(een) onbeduidend (detail)
273
insister
de nadruk leggen (op een kwestie)
274
insolence f, l'
de onbeschoftheid
275
insolent
onbeschaamd (zijn)
276
insolite; insolite
(het is) ongewoon
277
insomnie f, l'
de slaaploosheid
278
insouciant
onbezorgd (zijn)
279
inspecteur m, l'
de inspecteur
280
inspection f, l'
de inspectie
281
inspirateur; inspiratrice
(de) inspirerende (gedachte)
282
inspiration f, l'
de inspiratie
283
inspirer; inspiré
inboezemen, wekken, gewekt
284
installation f, l'
de installatie
285
instabilité f, l’
de instabiliteit
286
installer; installé
installeren, geïnstalleerd
287
instance f, l'
de instantie, de procedure
288
instant!, un
een ogenblik!
289
instinct m, l'
het instinct
290
instinctif; instinctive
(een) instinctief (karakter)
291
institut m, l'
het instituut
292
instituteur m, l'
de onderwijzer
293
institution f, l'
de instelling
294
instructif; instructive
(een) leerrijk (boek)
295
instructions f, les
de richtlijnen
296
instruire
onderrichten
297
instrument m, l'
het instrument
298
insuffisance f, l'
de ontoereikendheid
299
insuffisant
(dat is) onvoldoende
300
insulte f, l'
de belediging
301
insulter
(iemand) uitschelden
302
insupportable; insupportable
(een) onverdraaglijk (geluid)
303
intact
(een) ongeschonden (document)
304
intellectuel; intellectuelle
intellectueel (zijn)
305
intelligence f, l'
de intelligentie
306
intelligent
intelligent (zijn)
307
intenable; intenable
onhoudbaar (een onhoudbare situatie)
308
intense; intense
(een) intens (verlangen)
309
intensifier
intensiveren
310
intensité f, l'
de intensiteit
311
intenter
(een proces) aanspannen (tegen iemand)
312
intention f, l'
de bedoeling
313
intentionnel; intentionnelle
opzettelijk (een opzettelijke daad)
314
intentionnellement
opzettelijk (te laat komen)
315
intercaler
(een citaat) inlassen (in een tekst)
316
intercepter
(een brief) onderscheppen
317
interdiction f, l'
het verbod
318
interdire
verbieden
319
interdit
verboden (toegang)
320
interdit
onthutst, stomverbaasd, sprakeloos
321
intéressant
interessant (zijn)
322
intéresser
interesseren
323
intérêt m, l'
de intrest, de interesse, de belangstelling
324
intérieur
inwendig, innerlijk
325
intérieur m, l'
het interieur
326
intérim m, l'
de interim
327
intérimaire; intérimaire
(een) waarnemend (directeur)
328
interlocuteur m, l'
de gesprekspartner
329
interminable; interminable
eindeloos (een eindeloze redevoering)
330
intermittent
periodiek, onregelmatig, onderbroken
331
international; internationale; internationaux
(een) internationaal (verdrag)
332
interne; interne
inwendig (gebruik)
333
Internet m, l'
het internet
334
interprétation f, l'
de interpretatie
335
interprète m/f, l'
de tolk
336
interpréter
interpreteren
337
interrogation f, l'
de ondervraging
338
interroger; interrogé
ondervragen, ondervraagd
339
interrompre; interrompu
onderbreken, onderbroken
340
interrupteur m, l'
de schakelaar (lichtschakelaar)
341
interruption f, l'
de onderbreking
342
intervenir
tussenbeide komen
343
intervention f, l'
de tussenkomst
344
interview f, l'
het interview
345
interviewer
interviewen
346
intime; intime
intiem (een intieme vriend)
347
intimité f, l'
de intimiteit
348
intolérable; intolérable
(een) onduldbaar (gedrag)
349
intolérance f, l'
de onverdraagzaamheid
350
intriguer; intrigué
intrigeren, geïntrigeerd
351
introduction f, l'
de inleiding
352
introduire
(iemand) introduceren, binnenleiden, binnenlaten
353
introduire
(gegevens) invoeren
354
introuvable; introuvable
(een) onvindbaar (document)
355
intuition f, l'
de intuïtie
356
inusable; inusable
(een) onverslijtbaar (kledingstuk)
357
inutile; inutile
(een) nutteloos (geschenk)
358
invariable; invariable
onveranderlijk
359
invasion f, l'
de inval (in een land)
360
inventaire m, l'
de inventaris
361
inventer; inventé
uitvinden, uitgevonden
362
inventeur m, l'
de uitvinder
363
invention f, l'
de uitvinding
364
investissement m, l'
de investering
365
investisseur m, l’
de investeerder
366
invincible; invincible
onoverwinnelijk (zijn)
367
invisible; invisible
onzichtbaar (zijn in het donker)
368
invitation f, l'
de uitnodiging
369
invité m, l'
de genodigde
370
inviter; invité
uitnodigen, uitgenodigd
371
involontaire; involontaire
onvrijwillig (een onvrijwillige beweging)
372
invoquer
inroepen
373
invraisemblable; invraisemblable
(een) ongeloofwaardig (feit)
374
ironie f, l'
de ironie
375
ironique; ironique
ironisch (zijn)
376
irrationnel; irrationnelle
onverstandig, onredelijk, irrationeel
377
irréalisable; irréalisable
(een) onverwezenlijkbaar (project)
378
irréductible; irréductible
(een) onvermurwbaar (karakter)
379
irréfléchi
onberedeneerd (een onberedeneerde | daad)
380
irréfutable; irréfutable
(een) onweerlegbaar (argument)
381
irrégulier; irrégulière
(een) onregelmatig (werkwoord)
382
irremplaçable; irremplaçable
(een) onvervangbaar (onderdeel)
383
irréparable; irréparable
(een) onherstelbaar (verlies)
384
irréprochable; irréprochable
(een) onberispelijk (gedrag)
385
irrésistible; irrésistible
(een) onweerstaanbaar (verlangen)
386
irresponsable; irresponsable
(iemand) ontoerekenbaar (verklaren)
387
irréversible; irréversible
onomkeerbaar
388
irritable; irritable
(een) prikkelbaar (persoon)
389
irritation f, l'
de ergernis
390
irrité
geprikkeld, geërgerd, geïrriteerd
391
irriter
irriteren
392
ischémie froide f, l'
de koude ischemie (belemmerde doorbloeding)
393
isolé
(een) afgezonderd (dorp)
394
isolé, l'
de eenzame, de alleenstaande
395
isolément
op zichzelf, afzonderlijk
396
isolement m, l'
de afzondering
397
isoler
(een zieke) afzonderen
398
Italie f, l'
Italië
399
italien; italienne
Italiaans
400
italique; italique
schuin (de schuine letters in een tekst)
401
itinéraire m, l'
de reisweg
402
ivre; ivre
dronken (zijn)
403
ivre mort
stomdronken, ladderzat
404
ivresse f, l'
de dronkenschap
405
ivrogne m/f, l'
de dronkaard, de zuiplap