woordjes J Flashcards
jacasser
kwebbelen (veel en vlug praten)
jadis
eertijds
jaillir de
spuiten uit (het water spuit uit de fontein)
jalousie, la
de jaloezie
jaloux; jalouse, jaloux
jaloers (zijn)
jamais
ooit, altijd
jambe, la
het been (ledemaat)
jambon, le
de ham
janvier
januari
Japon, le
Japan
japonais
Japans
jardin, le
de tuin
jardinage, le
het tuinieren
jardinier, le
de tuinman
jargon, le
de vaktaal, het jargon
jaunâtre; jaunâtre
geelachtig
jaune; jaune
geel
jaune d’oeuf, le; les jaunes d’oeuf
de eierdooier
jaunir
geel worden
je suis désolé
het spijt me (dat…)
je suis ravi
ik ben dolblij (dat)
je vous en prie
ga uw gang
je, j’; (pron. pers.)
ik
jean(s), le
de jeans, de spijkerbroek
jet, le
de worp (het werpen)
jet d’eau, le
de waterstraal
jeter
(versleten schoenen) weggooien
jeter; jeté
gooien, werpen, gegooid
jeton, le
de penning (om te telefoneren)
jeu, le; les jeux
het spel
jeu de piste, le; les jeux de piste
het spoorzoeken
jeu d’esprit, le; les jeux d’esprit
de geestigheid (woordspeling)
jeudi
donderdag
jeune; jeune
jong (zijn)
jeûne, le
het vasten
jeûner
vasten (tijdens de week)