woordjes J Flashcards
1
Q
jacasser
A
kwebbelen (veel en vlug praten)
2
Q
jadis
A
eertijds
3
Q
jaillir de
A
spuiten uit (het water spuit uit de fontein)
4
Q
jalousie, la
A
de jaloezie
5
Q
jaloux; jalouse, jaloux
A
jaloers (zijn)
6
Q
jamais
A
ooit, altijd
7
Q
jambe, la
A
het been (ledemaat)
8
Q
jambon, le
A
de ham
9
Q
janvier
A
januari
10
Q
Japon, le
A
Japan
11
Q
japonais
A
Japans
12
Q
jardin, le
A
de tuin
13
Q
jardinage, le
A
het tuinieren
14
Q
jardinier, le
A
de tuinman
15
Q
jargon, le
A
de vaktaal, het jargon
16
Q
jaunâtre; jaunâtre
A
geelachtig
17
Q
jaune; jaune
A
geel
18
Q
jaune d’oeuf, le; les jaunes d’oeuf
A
de eierdooier
19
Q
jaunir
A
geel worden
20
Q
je suis désolé
A
het spijt me (dat…)
21
Q
je suis ravi
A
ik ben dolblij (dat)
22
Q
je vous en prie
A
ga uw gang
23
Q
je, j’; (pron. pers.)
A
ik
24
Q
jean(s), le
A
de jeans, de spijkerbroek
25
jet, le
de worp (het werpen)
26
jet d'eau, le
de waterstraal
27
jeter
(versleten schoenen) weggooien
28
jeter; jeté
gooien, werpen, gegooid
29
jeton, le
de penning (om te telefoneren)
30
jeu, le; les jeux
het spel
31
jeu de piste, le; les jeux de piste
het spoorzoeken
32
jeu d'esprit, le; les jeux d’esprit
de geestigheid (woordspeling)
33
jeudi
donderdag
34
jeune; jeune
jong (zijn)
35
jeûne, le
het vasten
36
jeûner
vasten (tijdens de week)
37
jeunes mariés m, les
het bruidspaar
38
jeunesse, la
de jeugd
39
job, le
de job, het baantje
40
joie, la
de vreugde
41
joindre
samenvoegen
42
joindre quelqu'un
iemand ontmoeten, aantreffen
43
joli
(een) mooi (jongetje)
44
joue, la
de wang
45
jouer; joué
spelen, gespeeld
46
jouer au tennis
tennis spelen
47
jouer la carte du hasard
aan het toeval overlaten
48
jouet, le
het speelgoed
49
joueur, le
de speler
50
jouir
(van het leven) genieten
51
jouissance, la
het genot
52
jour, le
de dag
53
jour de l'an, le
nieuwjaarsdag
54
jour férié, le
de feestdag
55
jour ouvrable, le
de werkdag
56
journal, le; les journaux
de krant
57
journaliste, le
de journalist
58
journée, la
de dag
59
joyeusement
vrolijk, met plezier
60
joyeux; joyeuse, joyeux
vrolijk (zijn)
61
jubilant
jubelend
62
judiciaire; judiciaire
rechterlijk (de rechterlijke macht)
63
judicieux; judicieuse, judicieux
(een) oordeelkundig (advies)
64
juge, le
de rechter
65
jugement, le
het oordeel
66
juger; jugé
(een situatie) beoordelen
67
juger
oordelen
68
juif, le
de jood
69
juif; juive
joods
70
juillet
juli
71
juin
juni
72
jumeau, le; les jumeaux
de tweeling
73
jumeler
(steden) verbroederen
74
jument, la
de merrie
75
junior, le
de junior, de jongere
76
jupe, la
de rok (dames)
77
jupe-culotte, la
de broekrok
78
jupon, le
de onderrok
79
jurer
(voor de rechtbank) zweren
80
juridique; juridique
(een) juridisch (handboek)
81
juron, le
de vloek (krachtterm)
82
jury, le; les jurys
de jury
83
jus, le
de saus
84
jus de tomate, le
het tomatensap
85
jusqu'à
tot (zes uur werken)
86
jusqu’au bout
tot het einde, helemaal
87
jusque
tot
88
juste
rechtvaardig (zijn)
89
justement
juist (oordelen)
90
justice, la
het gerecht (justitie)
91
justifier
rechtvaardigen, verdedigen
92
juteux; juteuse; juteux
(een) sappig (stuk fruit)