woordjes A Flashcards
à
om, om te, naar, op, aan, met, in, te
à cause de
vanwege, wegens, door
à condition que
op voorwaarde dat
à côté de
naast
à dessein
met opzet
à destination de
met bestemming (Brussel)
à droite
rechts (inslaan)
à fond
(iets) grondig (onderzoeken)
à force de
door veel te (werken wordt men rijk)
à gauche
links (afslaan)
à jamais
voor altijd
à la fois
tegelijk, tegelijkertijd
à la suite de
tengevolge van
à l’aide de
met behulp van
à l’aise
(zich) op zijn gemak (voelen)
à l’arrière-plan
op de achtergrond
à l’avance
van tevoren
à l’égard de
(vriendelijk zijn) ten opzichte van (iemand) ,jegens, tegenover
à l’essai
op proef (een product op proef nemen)
à l’extérieur
(de tuinmeubels) buiten (laten staan)
à l’heure actuelle
tegenwoordig (heden ten dage)
à limite
desnoods
à l’improviste
onverwachts (bij vrienden binnenvallen)
à l’insu de
buiten medeweten van
à l’intention de
bestemd voor (de heer…)
à l’intérieur
binnen (aan de binnenkant)
à l’issue de
na afloop van
à louer
(appartement) te huur
à merveille
prima, wonderwel
à mi-temps
deeltijds (werken)
à moins que
tenzij
à moitié
half, voor de helft
à mon avis
mijns inziens
à mon grand regret
tot mijn grote spijt
à part
(een kamer) apart
à partir de
vanaf (volgend jaar)
à peine
nauwelijks
à perpétuité
tot levenslang (veroordeeld zijn)
à peu près
ongeveer (10 personen)
à portée de main
binnen handbereik
a priori
vooraf, van tevoren
à propos de
(documentaire) over (de Nobelprijzen)
à reculons
achterwaarts (gaan)
à rigueur
desnoods
à son tour
(ieder) op zijn beurt
à tempérament
op afbetaling
à terme
op termijn
à tort
ten onrechte
à toute vitesse
in volle vaart
à travers
door
à volonté
naar believen
à vrai dire
om de waarheid te zeggen
à vue d’oeil
zienderogen (beter worden)
l’ abandon (m)
het verlaten (van zijn kinderen)
abandonner
achterlaten
l’abat-jour (m) ; les abat-jour
de lampenkap
l’ abattement (m)
de neerslachtigheid (lusteloosheid)
abattre
(een boom) omhakken, (dieren) slachten
l’abbé (m)
de abt
l’abcès (m) ; les abcès
het abces
abdiquer
afstand doen (van de troon)
l’ abeille (f)
de bij (insect)
l’ abîme (m)
de afgrond
abîmer; abîmé
beschadigen, beschadigd
abondamment
(een) rijkelijk (versierd huis)
l’abondance (f)
de overvloed
abondant
overvloedig (een overvloedige oogst)
abonder
overvloedig zijn
aborder
(een onbekende) aanspreken
aboutir
uitkomen (deze weg komt uit op het dorp)
aboyer
blaffen (de hond blaft)
abréger
(een tekst) inkorten
l’ abréviation (f)
de afkorting
l’ abri (m)
de beschutting
abriter; abrité
beschutten (tegen de zon), beschut, onderbrengen, plaats bieden aan
l’absence (f)
de afwezigheid
absent
afwezig (zijn)
absolu
(een) absoluut (cijfer)
absolument
absoluut (zeker zijn)
absorber; absorbé
absorberen, geheel en al in beslag genomen
absoudre
vergeven
l’ abstraction (f)
de abstractie
abstraire
abstraheren
absurde; absurde
absurd (zijn)
l’ absurdité (f)
de absurditeit
l’abus (m) ; les abus
het misbruik
abuser
misbruiken
l’académie (f)
de academie
accabler
(iemand) overladen (met werk)
accéder
toegang hebben (tot verdieping 10)
l’accélérateur (m)
de gaspedaal
l’accélération (f)
de versnelling
accélérer
versnellen (in de auto)
accentuer
accentueren
acceptable; acceptable
(een) aanvaardbaar (compromis)
l’acceptation (f)
de aanvaarding
accepter; accepté
aanvaarden
l’accès (m) ; les accès
de toegang (tot het park)
l’accessibilité (f)
de toegankelijkheid, de bereikbaarheid
accessible; accessible
toegankelijk (zijn voor het publiek)
l’accessoire (m)
het toebehoren
l’accident (m)
het ongeluk
l’accident de voiture (m)
het auto-ongeluk
accidenté
(een) heuvelachtig (terrein)
accidentel; accidentelle
toevallig (een toevallige ontmoeting)
acclamer
(een redenaar) toejuichen
accompagner; accompagné
(iemand) begeleiden, vergezeld
accomplir
(zijn taak) volbrengen
l’accord (m)
het akkoord (een akkoord aangaan)
accorder; accordé
(een korting) verlenen, toestaan
l’accotement (m)
de berm (naast de weg)
l’accoudoir (m)
de armleuning
accourir
toelopen (om te helpen)
accoutumer
(iemand) gewoon maken (te werken)
accrocher; accroché
(zijn jas) ophangen, bevestigd
l’accroissement (m)
de aanwas (bevolkingsaanwas)
l’accueil (m)
de ontvangst (van genodigden)
accueillant
gastvrij, gezellig
accueillir
(genodigden) ontvangen, verwelkomen
l’accusation (f)
de beschuldiging
l’accusé (m)
de beschuldigde
accuser
beschuldigen
acharné
(een) hardnekkig (tegenstander)
l’achat (m)
de aankoop
acheter
kopen
l’acheteur (m)
de koper
achever; achevé
(een werk) voltooien, voltooid
acide; acide
zuur (zure regen)
l’acidité (f)
de zure smaak, de scherpte
l’acier (m)
het staal (metaal)
acquérir
(rechten) verwerven
acquis
(een) verworven (recht)
l’acquisition (f)
de verwerving (van rechten)
acquitter
(een beschuldigde) vrijspreken
l’acte (m)
de akte
l’acte de naissance (m)
de geboorteakte
l’acteur (m)
de toneelspeler
actif; active
actief (zijn)
l’action (f)
de daad
l’actionnaire (m/f)
de aandeelhouder
l’activité (f)
de activiteit
l’actrice (f)
de actrice
l’actualité (f)
de actualiteit
actuel; actuelle
(een) actueel (probleem)
actuellement
tegenwoordig (heden ten dage)
adapter; adapté
aanpassen, aangepast
l’addition (f)
de rekening (in een restaurant)
l’adhérent (m)
de aanhanger (van een partij)
adhérer
zich aansluiten (bij een club)
adieu (m) ; les adieux
het afscheid
adieu!
vaarwel!
adjoindre
bijvoegen
l’adjoint (m)
de adjunct
admettre
(iemand) toelaten
administratif; administrative
administratief (directeur)
l’administration (f)
de administratie, het bestuur, het overheidsapparaat
administrer
(de gemeente) besturen, beheren
admirable; admirable
(een) bewonderenswaardig (karakter)
admirablement
bewonderenswaardig, prachtig
l’admirateur (m)
de bewonderaar
l’admiration (f)
de bewondering
admirer; admiré
bewonderen, bewonderd
l’admission (f)
de toelating
l’adolescent (m)
de adolescent, de puber, de tiener
adopter; adopté
adopteren, geadopteerd
adoption (f)
de adoptie
adorable; adorable
(een) schattig (kind)
l’adoration (f)
de aanbidding
adorer; adoré
aanbidden, aanbeden
adosser au mur; adossé
(tegen de muur) zetten, gezet
adoucir
(de zeden) verzachten
l’adresse (f)
het adres
adresser
(een brief) adresseren (aan iemand)
adroit
handig (een handige knutselaar)
adulte; adulte (m/f)
volwassen (zijn)
l’adultère (m/f)
de echtbreker, de echtbreekster
l’adversaire (m/f)
de tegenstander
aérien; aérienne
lucht- (een luchtvaartmaatschappij)
l’aéroglisseur (m)
de hovercraft
l’aéroport (m)
de luchthaven
l’affaire (f)
de zaak (tot een goed einde brengen)
l’affaissement du sol (m)
de grondverzakking
affamé
uitgehongerd (zijn)
affecté
gemaakt (gemaakte manieren)
affecter
(iemand emotioneel) treffen
affectueux; affectueuse, affectueux
(een) liefdevol (gebaar)
l’affiche (f)
het aanplakbiljet
afficher
(publiciteit) aanplakken
affirmatif; affirmative
(een) bevestigend (gebaar)
affirmativement
bevestigend, positief
affirmer; affirmé
bevestigen, bevestigd
affliger; affligé
verdrietig maken, bedroefd
l’affluence (f)
de toeloop (naar een beurs)
affluer
toestromen (de massa stroomt toe)
affolé
radeloos
affoler
(iemand) radeloos maken
affranchir
(een brief) frankeren
affronter
(het gevaar) tarten
affubler
uitdossen
afin de
(minder eten) om te (vermageren)
afin que
opdat
africain
Afrikaans
agaçant
(een) ergerlijk (persoon)
agacer
ergeren
âgé
bejaard (zijn)
l’âge (m)
de leeftijd
l’agence (f)
het agentschap
l’agence immobilière (f)
het makelaarskantoor, het woningbureau
l’agenda (m)
de agenda
l’agent (m)
de agent
l’agent de police (m) ; les agents de police
de politieagent
l’agglomération (f)
de agglomeratie
agile; agile
lenig (zijn)
l’agilité (f)
de lenigheid
agir
handelen
l’agitation (f)
de opschudding (bij politieke rellen)
agité
(een) onrustig (kind)
agiter
schudden (voor gebruik)
agneau (m) ;les agneaux
het lam
agrandir
(een foto) vergroten
agréable; agréable
(een) aangenaam (klimaat) ,(een) gezellig (praatuurtje)
agréer
(plechtig) aanvaarden
l’ agrément (m)
de goedkeuring (officieel)
agressif; agressive
agressief (zijn)
agricole; agricole
landbouwkundig
l’agriculteur (m)
de landbouwer
l’agriculture (f)
de landbouw
les agrumes (m)
de citrusvruchten
l’aide (f)
de hulp
aider; aidé
helpen, geholpen
les aïeux (m)
de voorouders
l’aigle (m)
de arend
aigre; aigre
zuur (zure azijn)
aigu; aiguë
(een) scherp (geluid), (een) acute (ziekte)
l’aiguille (f)
de naald (om te naaien)
aiguiser
(een mes) slijpen
l’ail (m)
de knoflook
l’aile (f)
de vleugel (van een vogel)
ailleurs
elders
aimable; aimable
(een) beminnelijk (jongetje)
aimer; aimé
houden van (iemand), gehouden van, geliefd
aîné
oudst, eerstgeboren (de oudste zoon)
ainsi
zo (op die manier)
ainsi que
evenals
l’ aïoli (m)
de knoflookmayonaise
l’air (m)
de lucht
l’aire (f)
de plaats, het terrein, het gebied
l’aisance (f)
de ongedwongenheid
aisément
vlot (spreken)
ajouter
toevoegen
l’alarme (f)
het alarm
l’album (m)
het album
l’alcool (m)
de alcohol
les alentours (m)
de omstreken
alerter
alarmeren
l’aliment (m)
het voedingsmiddel
l’alimentation (f)
de voeding
alléchant
(een) aanlokkelijk (voorstel)
l’allée (f)
de laan
alléger
(geldlasten) verlichten
l’Allemagne (f)
Duitsland
l’ Allemand
de Duitser
allemand (m)
het Duits
aller
(naar de winkel) gaan
l’allergie (f)
de allergie
l’alliage (m)
de legering (metaalmengsel)
l’alliance (f)
het verbond (tussen twee landen)
l’allié (m)
de bondgenoot
allier
(twee partijen) verbinden
allô!
hallo! (aan telefoon)
l’allocution (f)
de toespraak
allonger
(een rokje) verlengen
allumer; allumé
(het licht) aansteken, aangestoken
l’allumette (f)
de lucifer
l’allusion (f)
de toespeling
alors
toen (zei ik…), wel, dan
l’alouette (f)
de leeuwerik
l’alpha (m)
de alfa
l’alpiniste (m/f)
de bergbeklimmer
alsacien; alsacienne
Elzassisch
l’alternance (f)
de wisseling, de afwisseling
alternatif; alternative
afwisselend, alternatief
alterner
afwisselen
l’altitude (f)
de hoogte
l’amabilité (f)
de beminnelijkheid
l’amant (m)
de minnaar