woordjes A Flashcards

1
Q

à

A

om, om te, naar, op, aan, met, in, te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

à cause de

A

vanwege, wegens, door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

à condition que

A

op voorwaarde dat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

à côté de

A

naast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

à dessein

A

met opzet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

à destination de

A

met bestemming (Brussel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

à droite

A

rechts (inslaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

à fond

A

(iets) grondig (onderzoeken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

à force de

A

door veel te (werken wordt men rijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

à gauche

A

links (afslaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

à jamais

A

voor altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

à la fois

A

tegelijk, tegelijkertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

à la suite de

A

tengevolge van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

à l’aide de

A

met behulp van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

à l’aise

A

(zich) op zijn gemak (voelen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

à l’arrière-plan

A

op de achtergrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

à l’avance

A

van tevoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

à l’égard de

A

(vriendelijk zijn) ten opzichte van (iemand) ,jegens, tegenover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

à l’essai

A

op proef (een product op proef nemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

à l’extérieur

A

(de tuinmeubels) buiten (laten staan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

à l’heure actuelle

A

tegenwoordig (heden ten dage)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

à limite

A

desnoods

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

à l’improviste

A

onverwachts (bij vrienden binnenvallen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

à l’insu de

A

buiten medeweten van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
à l'intention de
bestemd voor (de heer...)
26
à l'intérieur
binnen (aan de binnenkant)
27
à l'issue de
na afloop van
28
à louer
(appartement) te huur
29
à merveille
prima, wonderwel
30
à mi-temps
deeltijds (werken)
31
à moins que
tenzij
32
à moitié
half, voor de helft
33
à mon avis
mijns inziens
34
à mon grand regret
tot mijn grote spijt
35
à part
(een kamer) apart
36
à partir de
vanaf (volgend jaar)
37
à peine
nauwelijks
38
à perpétuité
tot levenslang (veroordeeld zijn)
39
à peu près
ongeveer (10 personen)
40
à portée de main
binnen handbereik
41
a priori
vooraf, van tevoren
42
à propos de
(documentaire) over (de Nobelprijzen)
43
à reculons
achterwaarts (gaan)
44
à rigueur
desnoods
45
à son tour
(ieder) op zijn beurt
46
à tempérament
op afbetaling
47
à terme
op termijn
48
à tort
ten onrechte
49
à toute vitesse
in volle vaart
50
à travers
door
51
à volonté
naar believen
52
à vrai dire
om de waarheid te zeggen
53
à vue d'oeil
zienderogen (beter worden)
54
l' abandon (m)
het verlaten (van zijn kinderen)
55
abandonner
achterlaten
56
l'abat-jour (m) ; les abat-jour
de lampenkap
57
l' abattement (m)
de neerslachtigheid (lusteloosheid)
58
abattre
(een boom) omhakken, (dieren) slachten
59
l'abbé (m)
de abt
60
l'abcès (m) ; les abcès
het abces
61
abdiquer
afstand doen (van de troon)
62
l' abeille (f)
de bij (insect)
63
l' abîme (m)
de afgrond
64
abîmer; abîmé
beschadigen, beschadigd
65
abondamment
(een) rijkelijk (versierd huis)
66
l'abondance (f)
de overvloed
67
abondant
overvloedig (een overvloedige oogst)
68
abonder
overvloedig zijn
69
aborder
(een onbekende) aanspreken
70
aboutir
uitkomen (deze weg komt uit op het dorp)
71
aboyer
blaffen (de hond blaft)
72
abréger
(een tekst) inkorten
73
l' abréviation (f)
de afkorting
74
l' abri (m)
de beschutting
75
abriter; abrité
beschutten (tegen de zon), beschut, onderbrengen, plaats bieden aan
76
l'absence (f)
de afwezigheid
77
absent
afwezig (zijn)
78
absolu
(een) absoluut (cijfer)
79
absolument
absoluut (zeker zijn)
80
absorber; absorbé
absorberen, geheel en al in beslag genomen
81
absoudre
vergeven
82
l' abstraction (f)
de abstractie
83
abstraire
abstraheren
84
absurde; absurde
absurd (zijn)
85
l' absurdité (f)
de absurditeit
86
l'abus (m) ; les abus
het misbruik
87
abuser
misbruiken
88
l'académie (f)
de academie
89
accabler
(iemand) overladen (met werk)
90
accéder
toegang hebben (tot verdieping 10)
91
l'accélérateur (m)
de gaspedaal
92
l'accélération (f)
de versnelling
93
accélérer
versnellen (in de auto)
94
accentuer
accentueren
95
acceptable; acceptable
(een) aanvaardbaar (compromis)
96
l'acceptation (f)
de aanvaarding
97
accepter; accepté
aanvaarden
98
l'accès (m) ; les accès
de toegang (tot het park)
99
l'accessibilité (f)
de toegankelijkheid, de bereikbaarheid
100
accessible; accessible
toegankelijk (zijn voor het publiek)
101
l'accessoire (m)
het toebehoren
102
l'accident (m)
het ongeluk
103
l'accident de voiture (m)
het auto-ongeluk
104
accidenté
(een) heuvelachtig (terrein)
105
accidentel; accidentelle
toevallig (een toevallige ontmoeting)
106
acclamer
(een redenaar) toejuichen
107
accompagner; accompagné
(iemand) begeleiden, vergezeld
108
accomplir
(zijn taak) volbrengen
109
l'accord (m)
het akkoord (een akkoord aangaan)
110
accorder; accordé
(een korting) verlenen, toestaan
111
l'accotement (m)
de berm (naast de weg)
112
l'accoudoir (m)
de armleuning
113
accourir
toelopen (om te helpen)
114
accoutumer
(iemand) gewoon maken (te werken)
115
accrocher; accroché
(zijn jas) ophangen, bevestigd
116
l'accroissement (m)
de aanwas (bevolkingsaanwas)
117
l'accueil (m)
de ontvangst (van genodigden)
118
accueillant
gastvrij, gezellig
119
accueillir
(genodigden) ontvangen, verwelkomen
120
l'accusation (f)
de beschuldiging
121
l'accusé (m)
de beschuldigde
122
accuser
beschuldigen
123
acharné
(een) hardnekkig (tegenstander)
124
l'achat (m)
de aankoop
125
acheter
kopen
126
l'acheteur (m)
de koper
127
achever; achevé
(een werk) voltooien, voltooid
128
acide; acide
zuur (zure regen)
129
l'acidité (f)
de zure smaak, de scherpte
130
l'acier (m)
het staal (metaal)
131
acquérir
(rechten) verwerven
132
acquis
(een) verworven (recht)
133
l'acquisition (f)
de verwerving (van rechten)
134
acquitter
(een beschuldigde) vrijspreken
135
l'acte (m)
de akte
136
l'acte de naissance (m)
de geboorteakte
137
l'acteur (m)
de toneelspeler
138
actif; active
actief (zijn)
139
l'action (f)
de daad
140
l'actionnaire (m/f)
de aandeelhouder
141
l'activité (f)
de activiteit
142
l'actrice (f)
de actrice
143
l'actualité (f)
de actualiteit
144
actuel; actuelle
(een) actueel (probleem)
145
actuellement
tegenwoordig (heden ten dage)
146
adapter; adapté
aanpassen, aangepast
147
l'addition (f)
de rekening (in een restaurant)
148
l'adhérent (m)
de aanhanger (van een partij)
149
adhérer
zich aansluiten (bij een club)
150
adieu (m) ; les adieux
het afscheid
151
adieu!
vaarwel!
152
adjoindre
bijvoegen
153
l'adjoint (m)
de adjunct
154
admettre
(iemand) toelaten
155
administratif; administrative
administratief (directeur)
156
l'administration (f)
de administratie, het bestuur, het overheidsapparaat
157
administrer
(de gemeente) besturen, beheren
158
admirable; admirable
(een) bewonderenswaardig (karakter)
159
admirablement
bewonderenswaardig, prachtig
160
l'admirateur (m)
de bewonderaar
161
l'admiration (f)
de bewondering
162
admirer; admiré
bewonderen, bewonderd
163
l'admission (f)
de toelating
164
l'adolescent (m)
de adolescent, de puber, de tiener
165
adopter; adopté
adopteren, geadopteerd
166
adoption (f)
de adoptie
167
adorable; adorable
(een) schattig (kind)
168
l'adoration (f)
de aanbidding
169
adorer; adoré
aanbidden, aanbeden
170
adosser au mur; adossé
(tegen de muur) zetten, gezet
171
adoucir
(de zeden) verzachten
172
l'adresse (f)
het adres
173
adresser
(een brief) adresseren (aan iemand)
174
adroit
handig (een handige knutselaar)
175
adulte; adulte (m/f)
volwassen (zijn)
176
l'adultère (m/f)
de echtbreker, de echtbreekster
177
l'adversaire (m/f)
de tegenstander
178
aérien; aérienne
lucht- (een luchtvaartmaatschappij)
179
l'aéroglisseur (m)
de hovercraft
180
l'aéroport (m)
de luchthaven
181
l'affaire (f)
de zaak (tot een goed einde brengen)
182
l'affaissement du sol (m)
de grondverzakking
183
affamé
uitgehongerd (zijn)
184
affecté
gemaakt (gemaakte manieren)
185
affecter
(iemand emotioneel) treffen
186
affectueux; affectueuse, affectueux
(een) liefdevol (gebaar)
187
l'affiche (f)
het aanplakbiljet
188
afficher
(publiciteit) aanplakken
189
affirmatif; affirmative
(een) bevestigend (gebaar)
190
affirmativement
bevestigend, positief
191
affirmer; affirmé
bevestigen, bevestigd
192
affliger; affligé
verdrietig maken, bedroefd
193
l'affluence (f)
de toeloop (naar een beurs)
194
affluer
toestromen (de massa stroomt toe)
195
affolé
radeloos
196
affoler
(iemand) radeloos maken
197
affranchir
(een brief) frankeren
198
affronter
(het gevaar) tarten
199
affubler
uitdossen
200
afin de
(minder eten) om te (vermageren)
201
afin que
opdat
202
africain
Afrikaans
203
agaçant
(een) ergerlijk (persoon)
204
agacer
ergeren
205
âgé
bejaard (zijn)
206
l'âge (m)
de leeftijd
207
l'agence (f)
het agentschap
208
l'agence immobilière (f)
het makelaarskantoor, het woningbureau
209
l'agenda (m)
de agenda
210
l'agent (m)
de agent
211
l'agent de police (m) ; les agents de police
de politieagent
212
l'agglomération (f)
de agglomeratie
213
agile; agile
lenig (zijn)
214
l'agilité (f)
de lenigheid
215
agir
handelen
216
l'agitation (f)
de opschudding (bij politieke rellen)
217
agité
(een) onrustig (kind)
218
agiter
schudden (voor gebruik)
219
agneau (m) ;les agneaux
het lam
220
agrandir
(een foto) vergroten
221
agréable; agréable
(een) aangenaam (klimaat) ,(een) gezellig (praatuurtje)
222
agréer
(plechtig) aanvaarden
223
l' agrément (m)
de goedkeuring (officieel)
224
agressif; agressive
agressief (zijn)
225
agricole; agricole
landbouwkundig
226
l'agriculteur (m)
de landbouwer
227
l'agriculture (f)
de landbouw
228
les agrumes (m)
de citrusvruchten
229
l'aide (f)
de hulp
230
aider; aidé
helpen, geholpen
231
les aïeux (m)
de voorouders
232
l'aigle (m)
de arend
233
aigre; aigre
zuur (zure azijn)
234
aigu; aiguë
(een) scherp (geluid), (een) acute (ziekte)
235
l'aiguille (f)
de naald (om te naaien)
236
aiguiser
(een mes) slijpen
237
l'ail (m)
de knoflook
238
l'aile (f)
de vleugel (van een vogel)
239
ailleurs
elders
240
aimable; aimable
(een) beminnelijk (jongetje)
241
aimer; aimé
houden van (iemand), gehouden van, geliefd
242
aîné
oudst, eerstgeboren (de oudste zoon)
243
ainsi
zo (op die manier)
244
ainsi que
evenals
245
l' aïoli (m)
de knoflookmayonaise
246
l'air (m)
de lucht
247
l'aire (f)
de plaats, het terrein, het gebied
248
l'aisance (f)
de ongedwongenheid
249
aisément
vlot (spreken)
250
ajouter
toevoegen
251
l'alarme (f)
het alarm
252
l'album (m)
het album
253
l'alcool (m)
de alcohol
254
les alentours (m)
de omstreken
255
alerter
alarmeren
256
l'aliment (m)
het voedingsmiddel
257
l'alimentation (f)
de voeding
258
alléchant
(een) aanlokkelijk (voorstel)
259
l'allée (f)
de laan
260
alléger
(geldlasten) verlichten
261
l'Allemagne (f)
Duitsland
262
l' Allemand
de Duitser
263
allemand (m)
het Duits
264
aller
(naar de winkel) gaan
265
l'allergie (f)
de allergie
266
l'alliage (m)
de legering (metaalmengsel)
267
l'alliance (f)
het verbond (tussen twee landen)
268
l'allié (m)
de bondgenoot
269
allier
(twee partijen) verbinden
270
allô!
hallo! (aan telefoon)
271
l'allocution (f)
de toespraak
272
allonger
(een rokje) verlengen
273
allumer; allumé
(het licht) aansteken, aangestoken
274
l'allumette (f)
de lucifer
275
l'allusion (f)
de toespeling
276
alors
toen (zei ik...), wel, dan
277
l'alouette (f)
de leeuwerik
278
l'alpha (m)
de alfa
279
l'alpiniste (m/f)
de bergbeklimmer
280
alsacien; alsacienne
Elzassisch
281
l'alternance (f)
de wisseling, de afwisseling
282
alternatif; alternative
afwisselend, alternatief
283
alterner
afwisselen
284
l'altitude (f)
de hoogte
285
l'amabilité (f)
de beminnelijkheid
286
l'amant (m)
de minnaar
287
l'amas (m)
de hoop (wanordelijke papieren)
288
amasser
(geld) vergaren
289
l'amateur (m)
de liefhebber
290
l'ambassade (f)
de ambassade
291
l'ambassadeur (m)
de ambassadeur
292
l'ambiance (f)
de sfeer (tijdens een feestje)
293
ambitieux; ambitieuse; ambitieux
eerzuchtig (zijn)
294
l'ambition (f)
de ambitie
295
l'ambulance (f)
de ziekenwagen
296
l'âme (f)
de ziel
297
l'amélioration (f)
de verbetering (van de toestand)
298
améliorer; amélioré
(zijn toestand) verbeteren, verbeterd
299
l'aménagement (m)
de inrichting (van een kamer)
300
aménager; aménagé
(een kamer) inrichten, ingericht
301
l'amende (f)
de boete (een fiscale boete)
302
amener
(een vriend) meebrengen
303
amer; amère
bitter (een bittere smaak)
304
américain
Amerikaans
305
l'Amérique (f)
Amerika
306
l'amertume (f)
de bitterheid (voeding)
307
l'ameublement
het meubilair
308
l'ami (m)
de vriend
309
amical; amicale; amicaux
vriendschappelijk (zijn)
310
l'amie (f)
de vriendin
311
l'amitié (f)
de vriendschap
312
l'amour (m)
de liefde
313
amoureux; amoureuse; amoureux
verliefd (zijn)
314
l'ampère (m) ; les ampères
ampère
315
ample; ample
wijd (een wijde mantel)
316
l'ampleur (f)
de wijdte (van een mantel)
317
amplifier
(de stroom) versterken
318
amusant
(een) vermakelijk (spel)
319
amuser; amusé
(iemand) amuseren, afleiden
320
l'an (m)
het jaar (het jaar 2000)
321
l'analogie (f)
de analogie
322
analogue; analogue
(een) analoog (geval)
323
l'analyse (f)
de analyse
324
analyser
analyseren
325
l'ananas (m) ; les ananas
de ananas
326
l'anarchie (f)
de anarchie
327
l'ancêtre (m)
de voorvader
328
ancien, ancienne
oud (Oudgrieks)
329
andalou; andalouse
Andalusisch
330
l'âne (m)
de ezel
331
anéantir
vernietigen (door brand)
332
l'ange (m)
de engel
333
anglais; anglais
Engels
334
l'anglais (m)
het Engels
335
l'angle (m)
de hoek (van een driehoek)
336
l'Angleterre (f)
Engeland
337
anglo-saxon; anglo-saxonne
Angelsaksisch
338
l'angoisse (f)
de angst
339
angora; (inv)
angora- (een angorakat)
340
anguleux; anguleuse; anguleux
hoekig
341
l'animal (m) ; les animaux
het dier
342
l'animal domestique (m)
het huisdier
343
l'animation (f)
de animatie
344
animé
bedrijvig, opgewekt, druk
345
animer
animeren
346
l'anneau (m) ; les anneaux
de ring (juweel)
347
l'année (f)
het jaar (het ganse jaar door)
348
l'année bissextile (f)
het schrikkeljaar
349
l'année scolaire (f)
het schooljaar
350
l'anniversaire (m)
de verjaardag
351
l'annonce (f)
de advertentie
352
annoncer; annoncé
aankondigen
353
l'annuaire (m)
het telefoonboek
354
l'annuaire des Téléphones (m)
het telefoonboek
355
annuel; annuelle
(het) jaarlijks (verlof)
356
annuler
annuleren
357
anonyme; anonyme
(een) anoniem (telefoontje)
358
anormal; anormale; anormaux
(een) abnormaal (gedrag)
359
l'anse (f)
het oor (van een kopje)
360
antérieur
voorafgaand (een voorafgaande gebeurtenis)
361
l'anthropoïde (m)
de mensaap
362
antipathique
antipathiek (zijn)
363
antique; antique
(een) antiek (meubel)
364
Anvers
Antwerpen
365
anversois; anversoise, anversois
Antwerps
366
anxieux; anxieuse; anxieux
angstig (zijn)
367
août
augustus
368
apaiser
(iemand) bedaren
369
apercevoir; aperçu
bemerken, opmerken
370
l'aperçu (m)
het overzicht
371
apeuré
bang
372
aplanir
(een terrein) vlak maken
373
aplatir
(ijzer) plat slaan
374
l'apôtre (m)
de apostel
375
apparaître; apparu
verschijnen
376
l'appareil (m)
het toestel
377
l'appareil ménager (m)
het huishoudtoestel
378
l'appareil photo (m)
het fototoestel
379
appareiller
vertrekken, uitvaren
380
apparemment
naar het schijnt
381
l'apparence (f)
de verschijning, de schijn
382
apparent
(een) schijnbaar (herstel)
383
l'apparition (f)
de verschijning
384
l'appartement (m)
het appartement
385
appartenir
toebehoren (aan)
386
l'appel (m)
de oproep
387
appeler; appelé
(iemand) roepen, geroepen
388
appeler au secours
om hulp roepen
389
appétissant
(een) smakelijk (gerecht)
390
l'appétit (m)
de eetlust, de honger
391
applaudir
applaudisseren voor (een zanger)
392
l'application (f)
de toepassing
393
appliqué
(een) ijverig (student)
394
l'applique (f)
de wandlamp
395
appliquer
(een regel) toepassen
396
l'apport (m)
de inbreng, het aandeel, de bijdrage
397
apporter; apporté
(iets) meenemen, (iets) brengen, meegenomen, gebracht
398
apposer sa signature
zijn handtekening zetten
399
l'appréciation (f)
de waardering
400
apprécier; apprécié
waarderen, gewaardeerd
401
apprendre; appris
(Engels) leren, geleerd
402
l'apprenti (m)
de leerjongen
403
l'apprentissage (m)
het leren (van een beroep)
404
apprêter
(het avondmaal) klaarmaken
405
apprivoiser
temmen
406
l'approche (f)
het naderen
407
approcher; approché
naderen, dichterbij komen
408
approfondir
(een kanaal) dieper maken
409
approprié
geschikt (het geschikte moment)
410
approuver; approuvé
goedkeuren, goedgekeurd
411
l'approvisionnement (m)
de bevoorrading
412
l'approximation (f)
de benadering (bij de schatting van een prijs)
413
approximativement
bij benadering
414
l'appui (m)
de steun (om op te leunen)
415
l'appuie-tête (m) ; les appuie-tête
de hoofdsteun
416
appuyer; appuyé
steunen (tegen de muur)
417
âpre
wrang (wrange wijn)
418
après
na
419
après-demain
overmorgen
420
l'après-midi (m) ; les après-midi
de namiddag
421
apte; apte
geschikt (zijn om deze taak uit te voeren)
422
l'aptitude (f)
de geschiktheid
423
l'aquarium (m)
het aquarium
424
l'araignée (f)
de spin
425
arbitraire
willekeurig (een willekeurige beslissing)
426
l'arbitre (m)
de scheidsrechter
427
l'arbre (m)
de boom
428
l'arbre généalogique (m)
de stamboom
429
l'arbuste (m)
de struik
430
l'arc (m)
de boog
431
l'arc-en-ciel (m) ; les arcs-en-ciel
de regenboog
432
l'architecte (m/f)
de architect
433
l'architecture (f)
de architectuur
434
les archives (f)
het archief
435
ardent
brandend (brandende zon)
436
l'arête (f)
de graat
437
l'argent (m)
het geld
438
l'argent liquide (m)
contant geld
439
argenté
verzilverd, zilverkleurig
440
argentin
Argentijns
441
l'argument (m)
het argument
442
argumenter
redetwisten (over iets)
443
aride; aride
(een) dor (klimaat)
444
arithmétique
(een) rekenkundig (probleem)
445
l'armateur (m)
de reder (scheepvaart)
446
armé
gewapend (zijn)
447
arme (f)
het wapen
448
l'arme à feu (f)
het vuurwapen
449
l'arme nucléaire (f)
het kernwapen
450
l'armée (f)
het leger
451
l'armement (m)
de bewapening
452
armer
bewapenen
453
l'armistice (m)
de wapenstilstand
454
l'armoire (f)
de kast
455
aromatiser; aromatisé
aromatiseren, gearomatiseerd
456
l'arôme
het aroma
457
arracher
(het onkruid) uittrekken
458
l'arrangement (m)
de regeling (schikking)
459
arranger; arrangé
regelen (in orde brengen), inrichten,ingericht
460
l'arrestation (f)
de aanhouding (van de dief)
461
l'arrêt (m)
de halte (van de autobus)
462
l'arrêt cardiaque (m)
de hartstilstand
463
l'arrêté (m)
het besluit (ministerieel)
464
arrêter; arrêté
(de schuldige) arresteren, gearresteerd
465
arrêter
(een taxi) tegenhouden
466
arriéré
achterstallig (een achterstallige rekening)
467
l'arrière-grand-mère (f)
de overgrootmoeder
468
arrière-grand-père (m)
de overgrootvader
469
arrière-pensée (f) ; les arrière-pensées
de bijgedachte, de bijbedoeling
470
l'arrivée (f)
de aankomst
471
arriver; arrivé
aankomen, aangekomen
472
arriver à + inf
erin slagen om ...
473
arrondir
(een getal) afronden
474
l'arrondissement (m)
het arrondissement
475
arroser; arrosant
(de planten) besproeien, besproeiend
476
l'arrosoir (m)
de gieter
477
l'arsenal (m) ; les arsenaux
het arsenaal
478
l'art (m)
de kunst
479
l'article (m)
het artikel (in de krant)
480
artificiel; artificielle
(een) kunstmatig (meer)
481
l'artisan (m)
de handwerker
482
l'artiste (m/f)
de kunstenaar, de kunstenares
483
artistique; artistique
(een) artistiek (milieu)
484
l'ascendance (f)
het voorgeslacht
485
les ascendants (m)
de voorouders
486
l'ascenseur (m)
de lift
487
l'Ascension (f)
Hemelvaart
488
l'ascension (f)
de beklimming (van een berg)
489
l'Asie (f)
Azië
490
l'asile (m)
het asiel
491
l'aspect (m)
het aspect
492
asphyxiant
stikkend, verstikkend
493
l'asphyxie (f)
de verstikking
494
l'aspirateur (m)
de stofzuiger
495
l'aspirine (f)
het aspirientje
496
assaillir
(een burcht) bestormen, aanvallen
497
assaisonner
(een gerecht) kruiden
498
l'assassin (m)
de moordenaar
499
l'assassinat (m)
de moord (aanslag)
500
assassiner
vermoorden
501
l'assaut (m)
de bestorming (aanval)
502
l'assemblée (f)
de vergadering
503
assembler
(een apparaat) in elkaar zetten
504
asseoir
(een kind) neerzetten
505
asservir
(een land) onderwerpen
506
assez
genoeg
507
assiéger
(een stad) belegeren
508
l'assiette (f)
het bord (om uit te eten)
509
assimiler
(kennis) opnemen
510
assis
gezeten
511
l'assistance (f)
de bijstand (rechtsbijstand)
512
l'assistant (m)
de assistent
513
assister
(iemand) bijstaan
514
assister à; assisté, assistant
(een toneelvoorstelling) bijwonen, bijgewoond, bijwonende
515
l'association (f)
de vereniging (organisatie)
516
l'associé (m)
de vennoot
517
associer
in verband brengen (met)
518
assombrir
donker maken, verduisteren
519
assommant
(een) stomvervelend (werk)
520
assommer
(iemand dodelijk) neerslaan
521
assorti à
passend bij
522
assortir
assorteren
523
assouplir
(het reglement) versoepelen
524
assourdissant
(een) oorverdovend (lawaai)
525
assumer
(de verantwoordelijkheid) op zich nemen
526
l'assurance (f)
de verzekering
527
assuré
verzekerd (zijn tegen brand)
528
assurément
gewis (en zeker)
529
assurer
verzekeren
530
l'asthénie (f)
de zwakte, de krachteloosheid
531
l'astre (m)
het hemellichaam
532
astreindre
(iemand streng) verplichten (tot iets), dwingend opleggen
533
l'astrologie (f)
de astrologie
534
astrométrique; astrométrique
astrometrisch
535
l'astronaute (m)
de ruimtevaarder, de astronaut
536
astucieux; astucieuse, astucieux
listig (zijn)
537
atelier (m)
de werkplaats
538
l'athlète (m/f)
de atleet, de atlete
539
l'athlétisme (m)
de atletiek
540
atlantique; atlantique
Atlantisch
541
l'atmosphère (f)
de atmosfeer (rond de aarde)
542
l'atout (m)
de troef (een voordeel)
543
l'âtre (m)
de haard
544
atroce; atroce
gruwelijk (een gruwelijke misdaad)
545
attabler; attablé
aan tafel doen plaatsnemen, aan tafel gezeten
546
attaché à
gehecht (aan)
547
l'attache (f)
de papierklem
548
l'attachement (m)
de gehechtheid (aan iemand)
549
attacher; attaché
vastmaken, vastgemaakt
550
l'attaque (f)
de overval (op de bank), de aanval
551
attaquer; attaqué
aanvallen
552
atteindre
(zijn doel) bereiken
553
atteint de
getroffen (door)
554
attendre
wachten
555
attendrir
vertederen
556
attendu que
aangezien (hij niet komt, ...)
557
l'attentat (m)
de aanslag
558
l'attente (f)
de wachttijd
559
attentif; attentive
aandachtig (zijn)
560
l'attention (f)
de aandacht, de oplettendheid
561
attention!
opgelet!
562
atterrir
landen (het vliegtuig landt)
563
l'atterrissage (m)
de landing (van het vliegtuig)
564
attester
(van moed) getuigen
565
attirant
aantrekkelijk, innemend
566
attirer l'attention
de aandacht trekken
567
l'attitude (f)
de houding (gedrag)
568
l'attraction (f)
de attractie
569
l'attrait (m)
de aantrekkingskracht (van het avontuur)
570
l'attrape-mouche (m); les attrape-mouches
de vliegenvanger
571
attraper
(dieren) vangen
572
attraper froid
kouvatten
573
attrayant
(een) aantrekkelijk (landschap)
574
attribuer
toewijzen (aan)
575
attrister; attristé
bedroeven, bedroefd
576
au bord de
aan de rand van
577
au bout de
aan het einde van
578
au coeur de
in het midden van
579
au comptant
contant (betalen)
580
au contraire
integendeel
581
au cours de
in de loop van (de dag)
582
au début
in het begin
583
au demeurant
overigens
584
au fait
ter zake, zeg eens, nu ik er aan denk
585
au fond
eigenlijk (in feite)
586
au fur et à mesure que
naarmate
587
au lieu de
in plaats van
588
au milieu de
te midden van
589
au moins
(er waren) minstens (80 personen)
590
au nord de
ten noorden van
591
au premier plan
op de voorgrond
592
au revoir!
tot ziens!
593
au secours!
help!
594
au sein de
te midden van, midden in, in het kader van
595
au sud de
ten zuiden van
596
au sujet de
met betrekking tot, naar aanleiding van, over
597
l'aube (f)
het ochtendgloren
598
l'auberge (f)
de herberg
599
l'auberge de jeunesse (f)
de jeugdherberg
600
aucun ne, aucune ne; (pron. ind.)
geen enkel(e)
601
l'audace (f)
het lef (moed)
602
audacieux; audacieuse, audacieux
overmoedig (zijn), gedurfd, gewaagd
603
au-delà de
boven, aan de andere kant van
604
au-dessous de
beneden, onder
605
au-dessus de
boven
606
l'audience (f)
de audiëntie
607
l'auditeur (m)
de luisteraar
608
l'audition (f)
een auditie, het horen, het beluisteren, het gehoor
609
l'augmentation (f)
de vermeerdering
610
augmenter
(de prijs) verhogen, vermeerderen
611
aujourd'hui
vandaag
612
auparavant
(een maand) eerder
613
auprès
er dicht bij, in de nabijheid
614
auprès de
dicht bij, bij
615
auquel, à laquelle, auxquels, auxquelles; (pron. rel.)
aan wie, aan wat, waaraan
616
l'aurore (f)
de morgenstond
617
aussi
ook
618
aussi longtemps que
zolang als
619
aussitôt
aanstonds (vertrekken)
620
austère; austère
streng, sober
621
australien; australienne
Australisch
622
autant
hetzelfde, evenzo, evenveel
623
autant de
zoveel, evenveel
624
autant que
evenveel (... als), evenzeer (... als)
625
l'autel (m)
het altaar
626
l'auteur (m)
de schrijver, de auteur
627
l'authenticité (f)
de echtheid
628
authentique; authentique
(een) authentiek (exemplaar)
629
autiste; autiste
autistisch
630
l'autiste (m/f)
de autist
631
l'auto (f)
de auto
632
l'autobus (m)
de autobus
633
l'autocar (m)
bus, touringcar
634
l'autocollant (m)
de zelfklever
635
l'auto-école (f)
de rijschool
636
automatiquement
automatisch
637
l'automne (m)
de herfst
638
l'automobiliste (m/f)
de automobilist, de autobestuurster
639
autonome; autonome
(een) autonoom (bestuur)
640
l'autorisation (f)
de vergunning (machtiging)
641
autorisé
(een) bevoegd (persoon)
642
autoriser
(iemand) machtigen, toestaan
643
autoritaire
(een) autoritair (man)
644
l'autorité (f)
het gezag
645
les autorités (f)
de overheid (autoriteiten)
646
l'autoroute (f)
de autosnelweg
647
autour de
rond, om
648
autre
(een) ander (kind)
649
autre part
(hij is) ergens anders
650
autrefois
vroeger (eertijds)
651
autrement
anders (gezegd)
652
autrichien; autrichienne
Oostenrijks
653
auvergnat; auvergnate
van Auvergne
654
aux dépens de
ten koste van
655
aux environs de
in de omgeving van
656
avancé
(een) gevorderd (stadium)
657
avancer
(een stap) vooruitgaan
658
avant
voor
659
l'avantage (m)
het voordeel
660
avantager
bevoordelen
661
avantageusement
voordelig, gunstig
662
avantageux, avantageuse; avantageux
(een) voordelig (tarief)
663
l'avant-bras (m) ; les avant-bras
de onderarm
664
avant-dernier; avant-dernière
voorlaatst (het voorlaatste woord van een tekst)
665
avant-hier
eergisteren
666
avare, avare
gierig (zijn)
667
avec
met
668
avec ardeur
hartstochtelijk (zingen)
669
avec exactitude
nauwgezet (zijn werk uitvoeren)
670
avec insistance
nadrukkelijk (vragen om op tijd te komen)
671
avec lequel; (pron. rel.)
waarmee
672
avec préméditation
met voorbedachten rade
673
avec sursis
(drie jaar) voorwaardelijk
674
l'avènement (m)
de troonsbestijging
675
l'avenir (m)
de toekomst
676
l'aventure (f)
het avontuur
677
l'avenue (f)
de laan
678
l'aversion (f)
de afkeer
679
avertir; averti
waarschuwen
680
l'avertissement (m)
de waarschuwing
681
l'aveu (m)
de bekentenis (afleggen)
682
aviateur
de vliegenier, de piloot
683
l'aviation (f)
de luchtvaart
684
l'aviation civile (f)
de burgerluchtvaart
685
avide
begerig (zijn)
686
l'avidité (f)
de begerigheid (gretigheid)
687
l'avion (m)
het vliegtuig
688
l'avion à réaction (m)
het straalvliegtuig
689
l'avis (m)
de mening
690
l'avocat (m)
de advocaat
691
l'avoine (f)
de haver
692
avoir
hebben
693
avoir bon goût
lekker smaken (de soep smaakt lekker)
694
avoir confiance
vertrouwen hebben
695
avoir du talent
talent hebben
696
avoir envie de
zin hebben in (iets)
697
avoir faim
honger hebben
698
avoir honte
zich schamen (over)
699
avoir l'air
de indruk geven (een intelligente indruk geven)
700
avoir l'air d'un détenné fam.
er uitgeput uitzien
701
avoir lieu
plaats vinden (gebeuren)
702
avoir mal
pijn hebben
703
avoir peur
bang zijn
704
avoir pitié
medelijden hebben (met iemand)
705
avoir quelque chose sur soi
iets bij zich hebben / dragen
706
avoir raison
gelijk hebben
707
avoir recours à
zijn toevlucht nemen tot (uiterste middelen)
708
avoir soif
dorst hebben
709
avoir sommeil
slaap hebben
710
avoir tort
ongelijk hebben
711
avoir tout en main
alles in de hand hebben, | alles onder controle hebben
712
avoir un rendez-vous
een afspraak hebben (met iemand)
713
avouer; avoué
(zijn ongeluk) toegeven
714
avril
april
715
l'axe (m)
de as (spil)
716
l'ayant cause (m) ; les ayants cause
de rechtverkrijgende
717
l'ayant droit (m) ; les ayants droit
de rechthebbende