woordjes F Flashcards
fabricant, le
de fabrikant
fabrication, la
de vervaardiging
fabrique, la
de fabriek
fabriquer; fabriqué
fabriceren, gefabriceerd
fabuleux; fabuleuse, fabuleux
fabuleus, onwaarschijnlijk
façade, la
de voorgevel
face, la
het aangezicht
face à
aan de overzijde, tegenover
fâcheux; fâcheuse, fâcheux
(een) vervelend (feit)
betreurenswaardig
facile; facile
(het is) gemakkelijk
facilement
gemakkelijk
facilité, la
de gemakkelijkheid
faciliter
vergemakkelijken
facilités f, les
de faciliteiten (mogelijkheden)
façon, la
de wijze, de manier
façonner
bewerken, vormen, vormgeven
facteur, le
de postbode
de factor
facture, la
de factuur
fade; fade
smakeloos (smakeloze voeding)
faible; faible
(een) zwak (kind)
faiblement
zwak
faiblesse, la
de zwakheid
faiblir
verzwakken
faillir
tekortschieten
faillir + inf
weinig schelen of
faim, la
de honger
fainéant
(een) nietsdoend (persoon)
faire
doen
faire appel à
een beroep doen op
faire connaissance de
kennis maken met (iemand)
faire cuisine
koken (gerechten maken)
faire de gymnastique
turnen
faire des courses
boodschappen doen
faire des progrès
vorderingen maken
faire face
het hoofd bieden (aan)
faire faillite
failliet gaan
faire le ménage
het huishouden doen
faire le plein
(de wagen) vol tanken
faire le tour du monde
een reis om de wereld maken
faire l’hypocrite
huichelen (zich beter voordoen)
faire mal
pijn doen
faire mieux de
er beter aan doen te
faire partie de
behoren tot (een groep), deel uitmaken van (een groep)
faire peur à
(de kinderen) bang maken
faire prévaloir
(zijn rechten) doen gelden
faire sa toilette
toilet maken, zich wassen
faire semblant
doen alsof (men lacht)
faire signe
een teken geven
faire tort
(iemand) onrecht aandoen
faire-part, le
de kennisgeving (van een huwelijk)
faisable, faisable
(een) doenbaar (werk)
faisceau, le; les faisceaux
de bundel (licht)
fait, le
het feit
falloir; fallu
nodig zijn, nodig geweest
fameux; fameuse; fameux
(een) befaamd (verhaal)
familial; familiale; familiaux
(een) familiaal (probleem)
familier; familière
(een) vertrouwd (gezicht)
famille, la
de familie
famille, la
het gezin
famine, la
de hongersnood
faner
verwelken
fantaisie, la
de fantasie
fantastique; fantastique
(dat is) fantastisch
fantôme, le
het spook
farce, la
de grap (poets)
farceur, le
de grappenmaker
farine, la
de bloem (om brood te bakken)
farouche, farouche
(een) schuw (kind)
fascinant
fascinerend, boeiend, betoverend
fatal; fatale; fatals
(een) fataal (ongeluk)
fatalité, la
het noodlot
fatigant
(een) vermoeiend (werk)
fatigué
moe (zijn)
fatiguer
vermoeien
faubourg, le
de buitenwijk
faussement
verkeerd, fout, vals
fausser
vervalsen
faute, la
de fout
faute de
bij gebrek aan (geld)
faute de
zonder
fauteuil, le
de zetel (1 persoon)
fauteuil à bascule, le
de schommelstoel
fautif; fautive
(het is) foutief
faux; fausse
(een) vals (document)
faveur, la
de gunst
favorable; favorable
gunstig gezind (zijn tegenover iemands plannen)
favori; favorite
(een) favoriet (zanger)
favoriser
(iemand) begunstigen
fax, le; les fax
de fax
fécond
vruchtbaar (land)
fédéral; fédérale; fédéraux
federaal (een federale staat)
fédération, la
de federatie
feindre
veinzen
feinte, la
de schijnbeweging (van een bokser)
félicitations
gefeliciteerd
féliciter
feliciteren
femelle, la
het wijfje
féminin
vrouwelijk
femme, la
de vrouw
de echtgenote
femme de ménage, la
de werkvrouw
femme fatale, la
de vamp
fendre
(hout) splijten
fenêtre, la
het venster
fente, la
de spleet, de barst, de kloof
fer, le
het ijzer
fer à repasser, le; les fers à repasser
het strijkijzer
ferme, la
de boerderij
ferme; ferme
stevig, hard, vast
ferment, le
de gist
fermer; fermé
sluiten, gesloten
fermeté, la
de vastberadenheid
fermeture éclair, la
de rits (ritssluiting)
fermier, le
de boer
féroce; féroce
(een) bloeddorstig (dier)
ferry-boat, le
de ferry
fertile; fertile
vruchtbaar (land)
fervent
(een) vurig (liefhebber van Mozart)
ferveur, la
de vurigheid (een werk voltooien met vurigheid)
festival, le; les festivals
het festival
fête, la
het feest
fêter
feesten
feu, le; les feux
het vuur
feu
zaliger, wijlen (de koningin zaliger)
feu d’artifice, le
het vuurwerk
feu de signalisation, le
het verkeerslicht
feuillage, le
het gebladerte
feuille, la
het blad (papier)
feuilleter
(een boek) doorbladeren
feuilleton, le
het feuilleton
février
februari
fiable, fiable
(een) betrouwbaar (man)
fiançailles f, les
de verloving
fiancé, le
de verloofde
ficeler
(een pakje) dichtbinden (met touwtjes)
ficelle, la
het touwtje
fiche, la
de steekkaart (fiche)
fichier, le
de file, het bestand
fictif; fictive
fictief, denkbeeldig
fiction, la
de fictie
fidèle; fidèle
trouw (zijn)
fidéliser
(klanten aan zich) binden
fidélité, la
de trouw (aan een vriend)
fier
fier (zijn)
fierté, la
de fierheid
fièvre, la
de koorts
figure, la
het gelaat
figuré
figuurlijk, beeldend
figurer
voorkomen (op een lijst)
fil, le
de draad
fil de fer, le
de ijzerdraad
filer
ervandoor gaan
filet, le
het net (tennis)
fille, la
de dochter
fille, la
het meisje
fillette, la
het meisje (kind)
filleul, le
het petekind
film, le
de film
fils, le
de zoon
filtre, le
de filter
filtrer
filtreren, doorsijpelen
fin, la
het einde
fin
fijn
final; finale; finals (finaux)
eind- (de eindresultaten)
finalement
tenslotte
financer; financé
financieren, bekostigen, bekostigd
finances f, les
de financiën
financier; financière
(een) financieel (probleem)
financièrement
financieel
finir; fini
beëindigen, beëindigd
firme, la
de firma
fisc, le
de fiscus
fiscal; fiscale; fiscaux
fiscaal (recht)
fiston, le
de zoon, de jongen
fixation, la
het bevestigen (het vastmaken)
fixe; fixe
vast (een vaste woonplaats)
fixer; fixé
(een datum) vastleggen
flacon, le
het flesje (parfum)
flagrant
flagrant (een flagrante leugen)
flamand
Vlaams
flambeau, le
de fakkel
flamber
branden
flamme, la
de vlam
flanc, le
de flank
flâner
slenteren (door de straten)
flaque, la
de plas (regenwater)
flatter
(iemand) vleien
flatteur, le
de vleier
flèche, la
de pijl
fléchir
(onder een gewicht) buigen
flétrir
verwelken
fleur, la
de bloem
fleurir
bloeien (de rozenstruik bloeit mooi)
fleuriste, le
de bloemist
fleuve, le
de stroom (rivier)
flexible; flexible
(een) buigzaam (karakter)
flocon, le
de vlok (haver)
flots m, les
de golven (van de zee)
flotte, la
de vloot (groep schepen)
flotter
(op het water) drijven
flotter dans ses vêtements
in zijn kleren zwemmen, ruime kleren aan hebben
flou
wazig (een wazige film)
fluo
fluo
flûte, la
de fluit
foi, la; les fois
het geloof
foie, le
de lever
foin, le
het hooi
foire, la
de jaarmarkt
fois, la; les fois
de keer
folâtrer
stoeien (kinderen stoeien bij het spelen)
folie, la
de waanzin (dat is je reinste waanzin!)
foncé
donker (bruin)
foncer
graven, boren
fonction, la
het ambt (een ambt uitoefenen)
fonction, la
de functie
fonctionnaire, le
de ambtenaar
fonctionnel; fonctionnelle
functioneel
fonctionnement, le
de werking (van een machine)
fonctionner; fonctionné
functioneren, gefunctioneerd
fond, le
de bodem (van een put)
fondamental; fondamentale; fondamentaux
(een) fundamenteel (probleem)
fondateur, le
de oprichter (van een vereniging)
fondation, la
de stichting (oprichting)
fondé
(een) gegrond (verwijt)
fondement, le
de grondslag (basis)
fonder
(een school) oprichten, stichten
fondre; fondu
(boter) smelten, gesmolten
fondre en larmes
in tranen uitbarsten
fonds, le
het fonds
fontaine, la
de fontein
football, le
het voetbal (spel)
force, la
de kracht (spieren)
forcé
gedwongen (zijn)
force majeure, la
de overmacht
forcément
noodzakelijkerwijze
forcer
(iemand) dwingen (iets te doen)
forces navales f, les
de zeemacht
forêt, la
het woud
foreuse, la
de boormachine
forfaire
verbeurdverklaren
forger
(ijzer) smeden
forgeron, le
de smid
forgeur, le
de smid, de vuursmid
forgeuse, la
de bedenkster, de uitvindster
formalité, la
de formaliteit
format, le
het formaat
formation, la
de opleiding (beroepsopleiding)
forme, la
de vorm (van een object)
formel; formelle
(een) formeel (contact)
former; formé
(een groep) vormen, gevormd
formidable; formidable
formidabel (zijn)
formulaire, le
het formulier
formule, la
de formule
formuler
formuleren
fort
sterk (zijn)
fortement
(iets) hevig (verlangen)
forteresse, la
de vesting (fort)
fortune, la
het fortuin (geld)
fosse, la
de kuil (leeuwenkuil)
fossé, le
de sloot
fou; folle
zot (zijn)
fou, le; les fous
de gek
fou rire, le
de slappe lach
foudre, la
de bliksem
foudroyant
(een) overweldigend (succes)
fouet, le
de zweep
fouiller
(de bagage) doorzoeken
fouillis, le
de warboel
foulard, le
de halsdoek
foule, la
de menigte (mensen), de massa
four, le
de oven
fourchette, la
de vork
fourmi, la
de mier
fourneau, le
het fornuis
fournir
(levensmiddelen) leveren
fournisseur, le
de leverancier
fourrure, la
het bont (pels)
foyer, le
de haard (het haardvuur)
foyer, le
de huiselijke haard, het gezin
fracas, le
het lawaai, het geraas, de drukte
fraction, la
de fractie
fragile; fragile
breekbaar (glas)
fragment, le
het fragment
fraîcheur, la
de frisheid
frais; fraîche
vers (fruit)
fraise, la
de aardbei
franc; franche
openlijk (zijn tegenover iemand)
franc, le
de frank (munteenheid)
français, le
het Frans
français
Frans
Français, le
de Fransman
France, la
Frankrijk
franchement
(iets) ronduit (zeggen)
franchir
stappen over (een drempel)
franchise, la
de vrijstelling (verzekeringswezen)
francophone; francophone
Franssprekend
frapper
(op de deur) kloppen
fraternité, la
de broederlijkheid
frauder
frauderen
frein, le
de rem
freiner
remmen
fréquence, la
de frequentie
fréquent
veelvuldig (gebruik)
fréquenter
(vaak) omgaan met (iemand),
(vaak) bezoeken
frère, le
de broer
frère jumeau, le; les frères jumeaux
de tweelingbroer
frésia, le
de fresia
friandise, la
het snoepgoed
frigo, le
de ijskast
frileux, frileuse, frileux
(een) kouwelijk (persoon)
fripé
verkreukeld (een verkreukelde mantel)
frire
(vis) bakken (in olie)
frise, la
de fries
Frison, le
de Fries
Frisonne, la
de Friezin
frissonner
huiveren (bij een gruwelijke gedachte)
frites f, les
de frieten
froid
koud
froisser
beschadigen, kwetsen, kneuzen
frôler
rakelings gaan langs
fromage, le
de kaas
front, le
het voorhoofd
frontal; frontale; frontaux
frontaal
frontière, la
de grens
frottement, le
de wrijving (bij een aanraking)
frotter
wrijven
fructueux; fructueuse; fructueux
vruchtbaar, succesvol
fruit, le
het fruit
fruitier, le
de fruithandelaar
fugitif; fugitive
voortvluchtig (zijn)
fuir
vluchten
fuite, la
de lek (in een buis)
fumée, la
de rook
fumer
roken
fumeur, le
de roker
fumeux; fumeuse, fumeux
(een) rokerig (vuur)
fureter
rondneuzen
furieux; furieuse; furieux
woedend (zijn)
fusée, la
de raket (vuurpijl)
fusible, le
de zekering (elektrisch)
fusil, le
het geweer
fusion, la
de fusie (van gemeenten)
fusionner
samensmelten, fuseren
fût, le
het vat (ton)
futur, le
de toekomst
fuyard, le
de voortvluchtige