woordjes F Flashcards

1
Q

fabricant, le

A

de fabrikant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fabrication, la

A

de vervaardiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fabrique, la

A

de fabriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fabriquer; fabriqué

A

fabriceren, gefabriceerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fabuleux; fabuleuse, fabuleux

A

fabuleus, onwaarschijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

façade, la

A

de voorgevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

face, la

A

het aangezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

face à

A

aan de overzijde, tegenover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fâcheux; fâcheuse, fâcheux

A

(een) vervelend (feit)

betreurenswaardig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

facile; facile

A

(het is) gemakkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

facilement

A

gemakkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

facilité, la

A

de gemakkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

faciliter

A

vergemakkelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

facilités f, les

A

de faciliteiten (mogelijkheden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

façon, la

A

de wijze, de manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

façonner

A

bewerken, vormen, vormgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

facteur, le

A

de postbode

de factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

facture, la

A

de factuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

fade; fade

A

smakeloos (smakeloze voeding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

faible; faible

A

(een) zwak (kind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

faiblement

A

zwak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

faiblesse, la

A

de zwakheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

faiblir

A

verzwakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

faillir

A

tekortschieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
faillir + inf
weinig schelen of
26
faim, la
de honger
27
fainéant
(een) nietsdoend (persoon)
28
faire
doen
29
faire appel à
een beroep doen op
30
faire connaissance de
kennis maken met (iemand)
31
faire cuisine
koken (gerechten maken)
32
faire de gymnastique
turnen
33
faire des courses
boodschappen doen
34
faire des progrès
vorderingen maken
35
faire face
het hoofd bieden (aan)
36
faire faillite
failliet gaan
37
faire le ménage
het huishouden doen
38
faire le plein
(de wagen) vol tanken
39
faire le tour du monde
een reis om de wereld maken
40
faire l'hypocrite
huichelen (zich beter voordoen)
41
faire mal
pijn doen
42
faire mieux de
er beter aan doen te
43
faire partie de
behoren tot (een groep), deel uitmaken van (een groep)
44
faire peur à
(de kinderen) bang maken
45
faire prévaloir
(zijn rechten) doen gelden
46
faire sa toilette
toilet maken, zich wassen
47
faire semblant
doen alsof (men lacht)
48
faire signe
een teken geven
49
faire tort
(iemand) onrecht aandoen
50
faire-part, le
de kennisgeving (van een huwelijk)
51
faisable, faisable
(een) doenbaar (werk)
52
faisceau, le; les faisceaux
de bundel (licht)
53
fait, le
het feit
54
falloir; fallu
nodig zijn, nodig geweest
55
fameux; fameuse; fameux
(een) befaamd (verhaal)
56
familial; familiale; familiaux
(een) familiaal (probleem)
57
familier; familière
(een) vertrouwd (gezicht)
58
famille, la
de familie
59
famille, la
het gezin
60
famine, la
de hongersnood
61
faner
verwelken
62
fantaisie, la
de fantasie
63
fantastique; fantastique
(dat is) fantastisch
64
fantôme, le
het spook
65
farce, la
de grap (poets)
66
farceur, le
de grappenmaker
67
farine, la
de bloem (om brood te bakken)
68
farouche, farouche
(een) schuw (kind)
69
fascinant
fascinerend, boeiend, betoverend
70
fatal; fatale; fatals
(een) fataal (ongeluk)
71
fatalité, la
het noodlot
72
fatigant
(een) vermoeiend (werk)
73
fatigué
moe (zijn)
74
fatiguer
vermoeien
75
faubourg, le
de buitenwijk
76
faussement
verkeerd, fout, vals
77
fausser
vervalsen
78
faute, la
de fout
79
faute de
bij gebrek aan (geld)
80
faute de
zonder
81
fauteuil, le
de zetel (1 persoon)
82
fauteuil à bascule, le
de schommelstoel
83
fautif; fautive
(het is) foutief
84
faux; fausse
(een) vals (document)
85
faveur, la
de gunst
86
favorable; favorable
gunstig gezind (zijn tegenover iemands plannen)
87
favori; favorite
(een) favoriet (zanger)
88
favoriser
(iemand) begunstigen
89
fax, le; les fax
de fax
90
fécond
vruchtbaar (land)
91
fédéral; fédérale; fédéraux
federaal (een federale staat)
92
fédération, la
de federatie
93
feindre
veinzen
94
feinte, la
de schijnbeweging (van een bokser)
95
félicitations
gefeliciteerd
96
féliciter
feliciteren
97
femelle, la
het wijfje
98
féminin
vrouwelijk
99
femme, la
de vrouw | de echtgenote
100
femme de ménage, la
de werkvrouw
101
femme fatale, la
de vamp
102
fendre
(hout) splijten
103
fenêtre, la
het venster
104
fente, la
de spleet, de barst, de kloof
105
fer, le
het ijzer
106
fer à repasser, le; les fers à repasser
het strijkijzer
107
ferme, la
de boerderij
108
ferme; ferme
stevig, hard, vast
109
ferment, le
de gist
110
fermer; fermé
sluiten, gesloten
111
fermeté, la
de vastberadenheid
112
fermeture éclair, la
de rits (ritssluiting)
113
fermier, le
de boer
114
féroce; féroce
(een) bloeddorstig (dier)
115
ferry-boat, le
de ferry
116
fertile; fertile
vruchtbaar (land)
117
fervent
(een) vurig (liefhebber van Mozart)
118
ferveur, la
``` de vurigheid (een werk voltooien met vurigheid) ```
119
festival, le; les festivals
het festival
120
fête, la
het feest
121
fêter
feesten
122
feu, le; les feux
het vuur
123
feu
zaliger, wijlen (de koningin zaliger)
124
feu d'artifice, le
het vuurwerk
125
feu de signalisation, le
het verkeerslicht
126
feuillage, le
het gebladerte
127
feuille, la
het blad (papier)
128
feuilleter
(een boek) doorbladeren
129
feuilleton, le
het feuilleton
130
février
februari
131
fiable, fiable
(een) betrouwbaar (man)
132
fiançailles f, les
de verloving
133
fiancé, le
de verloofde
134
ficeler
(een pakje) dichtbinden (met touwtjes)
135
ficelle, la
het touwtje
136
fiche, la
de steekkaart (fiche)
137
fichier, le
de file, het bestand
138
fictif; fictive
fictief, denkbeeldig
139
fiction, la
de fictie
140
fidèle; fidèle
trouw (zijn)
141
fidéliser
(klanten aan zich) binden
142
fidélité, la
de trouw (aan een vriend)
143
fier
fier (zijn)
144
fierté, la
de fierheid
145
fièvre, la
de koorts
146
figure, la
het gelaat
147
figuré
figuurlijk, beeldend
148
figurer
voorkomen (op een lijst)
149
fil, le
de draad
150
fil de fer, le
de ijzerdraad
151
filer
ervandoor gaan
152
filet, le
het net (tennis)
153
fille, la
de dochter
154
fille, la
het meisje
155
fillette, la
het meisje (kind)
156
filleul, le
het petekind
157
film, le
de film
158
fils, le
de zoon
159
filtre, le
de filter
160
filtrer
filtreren, doorsijpelen
161
fin, la
het einde
162
fin
fijn
163
final; finale; finals (finaux)
eind- (de eindresultaten)
164
finalement
tenslotte
165
financer; financé
financieren, bekostigen, bekostigd
166
finances f, les
de financiën
167
financier; financière
(een) financieel (probleem)
168
financièrement
financieel
169
finir; fini
beëindigen, beëindigd
170
firme, la
de firma
171
fisc, le
de fiscus
172
fiscal; fiscale; fiscaux
fiscaal (recht)
173
fiston, le
de zoon, de jongen
174
fixation, la
het bevestigen (het vastmaken)
175
fixe; fixe
vast (een vaste woonplaats)
176
fixer; fixé
(een datum) vastleggen
177
flacon, le
het flesje (parfum)
178
flagrant
flagrant (een flagrante leugen)
179
flamand
Vlaams
180
flambeau, le
de fakkel
181
flamber
branden
182
flamme, la
de vlam
183
flanc, le
de flank
184
flâner
slenteren (door de straten)
185
flaque, la
de plas (regenwater)
186
flatter
(iemand) vleien
187
flatteur, le
de vleier
188
flèche, la
de pijl
189
fléchir
(onder een gewicht) buigen
190
flétrir
verwelken
191
fleur, la
de bloem
192
fleurir
bloeien (de rozenstruik bloeit mooi)
193
fleuriste, le
de bloemist
194
fleuve, le
de stroom (rivier)
195
flexible; flexible
(een) buigzaam (karakter)
196
flocon, le
de vlok (haver)
197
flots m, les
de golven (van de zee)
198
flotte, la
de vloot (groep schepen)
199
flotter
(op het water) drijven
200
flotter dans ses vêtements
in zijn kleren zwemmen, ruime kleren aan hebben
201
flou
wazig (een wazige film)
202
fluo
fluo
203
flûte, la
de fluit
204
foi, la; les fois
het geloof
205
foie, le
de lever
206
foin, le
het hooi
207
foire, la
de jaarmarkt
208
fois, la; les fois
de keer
209
folâtrer
stoeien (kinderen stoeien bij het spelen)
210
folie, la
de waanzin (dat is je reinste waanzin!)
211
foncé
donker (bruin)
212
foncer
graven, boren
213
fonction, la
het ambt (een ambt uitoefenen)
214
fonction, la
de functie
215
fonctionnaire, le
de ambtenaar
216
fonctionnel; fonctionnelle
functioneel
217
fonctionnement, le
de werking (van een machine)
218
fonctionner; fonctionné
functioneren, gefunctioneerd
219
fond, le
de bodem (van een put)
220
fondamental; fondamentale; fondamentaux
(een) fundamenteel (probleem)
221
fondateur, le
de oprichter (van een vereniging)
222
fondation, la
de stichting (oprichting)
223
fondé
(een) gegrond (verwijt)
224
fondement, le
de grondslag (basis)
225
fonder
(een school) oprichten, stichten
226
fondre; fondu
(boter) smelten, gesmolten
227
fondre en larmes
in tranen uitbarsten
228
fonds, le
het fonds
229
fontaine, la
de fontein
230
football, le
het voetbal (spel)
231
force, la
de kracht (spieren)
232
forcé
gedwongen (zijn)
233
force majeure, la
de overmacht
234
forcément
noodzakelijkerwijze
235
forcer
(iemand) dwingen (iets te doen)
236
forces navales f, les
de zeemacht
237
forêt, la
het woud
238
foreuse, la
de boormachine
239
forfaire
verbeurdverklaren
240
forger
(ijzer) smeden
241
forgeron, le
de smid
242
forgeur, le
de smid, de vuursmid
243
forgeuse, la
de bedenkster, de uitvindster
244
formalité, la
de formaliteit
245
format, le
het formaat
246
formation, la
de opleiding (beroepsopleiding)
247
forme, la
de vorm (van een object)
248
formel; formelle
(een) formeel (contact)
249
former; formé
(een groep) vormen, gevormd
250
formidable; formidable
formidabel (zijn)
251
formulaire, le
het formulier
252
formule, la
de formule
253
formuler
formuleren
254
fort
sterk (zijn)
255
fortement
(iets) hevig (verlangen)
256
forteresse, la
de vesting (fort)
257
fortune, la
het fortuin (geld)
258
fosse, la
de kuil (leeuwenkuil)
259
fossé, le
de sloot
260
fou; folle
zot (zijn)
261
fou, le; les fous
de gek
262
fou rire, le
de slappe lach
263
foudre, la
de bliksem
264
foudroyant
(een) overweldigend (succes)
265
fouet, le
de zweep
266
fouiller
(de bagage) doorzoeken
267
fouillis, le
de warboel
268
foulard, le
de halsdoek
269
foule, la
de menigte (mensen), de massa
270
four, le
de oven
271
fourchette, la
de vork
272
fourmi, la
de mier
273
fourneau, le
het fornuis
274
fournir
(levensmiddelen) leveren
275
fournisseur, le
de leverancier
276
fourrure, la
het bont (pels)
277
foyer, le
de haard (het haardvuur)
278
foyer, le
de huiselijke haard, het gezin
279
fracas, le
het lawaai, het geraas, de drukte
280
fraction, la
de fractie
281
fragile; fragile
breekbaar (glas)
282
fragment, le
het fragment
283
fraîcheur, la
de frisheid
284
frais; fraîche
vers (fruit)
285
fraise, la
de aardbei
286
franc; franche
openlijk (zijn tegenover iemand)
287
franc, le
de frank (munteenheid)
288
français, le
het Frans
289
français
Frans
290
Français, le
de Fransman
291
France, la
Frankrijk
292
franchement
(iets) ronduit (zeggen)
293
franchir
stappen over (een drempel)
294
franchise, la
de vrijstelling (verzekeringswezen)
295
francophone; francophone
Franssprekend
296
frapper
(op de deur) kloppen
297
fraternité, la
de broederlijkheid
298
frauder
frauderen
299
frein, le
de rem
300
freiner
remmen
301
fréquence, la
de frequentie
302
fréquent
veelvuldig (gebruik)
303
fréquenter
(vaak) omgaan met (iemand), | (vaak) bezoeken
304
frère, le
de broer
305
frère jumeau, le; les frères jumeaux
de tweelingbroer
306
frésia, le
de fresia
307
friandise, la
het snoepgoed
308
frigo, le
de ijskast
309
frileux, frileuse, frileux
(een) kouwelijk (persoon)
310
fripé
verkreukeld (een verkreukelde mantel)
311
frire
(vis) bakken (in olie)
312
frise, la
de fries
313
Frison, le
de Fries
314
Frisonne, la
de Friezin
315
frissonner
huiveren (bij een gruwelijke gedachte)
316
frites f, les
de frieten
317
froid
koud
318
froisser
beschadigen, kwetsen, kneuzen
319
frôler
rakelings gaan langs
320
fromage, le
de kaas
321
front, le
het voorhoofd
322
frontal; frontale; frontaux
frontaal
323
frontière, la
de grens
324
frottement, le
de wrijving (bij een aanraking)
325
frotter
wrijven
326
fructueux; fructueuse; fructueux
vruchtbaar, succesvol
327
fruit, le
het fruit
328
fruitier, le
de fruithandelaar
329
fugitif; fugitive
voortvluchtig (zijn)
330
fuir
vluchten
331
fuite, la
de lek (in een buis)
332
fumée, la
de rook
333
fumer
roken
334
fumeur, le
de roker
335
fumeux; fumeuse, fumeux
(een) rokerig (vuur)
336
fureter
rondneuzen
337
furieux; furieuse; furieux
woedend (zijn)
338
fusée, la
de raket (vuurpijl)
339
fusible, le
de zekering (elektrisch)
340
fusil, le
het geweer
341
fusion, la
de fusie (van gemeenten)
342
fusionner
samensmelten, fuseren
343
fût, le
het vat (ton)
344
futur, le
de toekomst
345
fuyard, le
de voortvluchtige