woordjes B Flashcards
babiole, la
de snuisterij
bagage, le
de bagage
bagarre, la
het opstootje (rel)
bague, la
de ring (aan de vinger)
baguette, la
het stokbrood
baie, la
de baai
baie vitrée, la
de schuifpui, het groot raam
baigner dans
baden in, ondergedompeld zijn in
baignoire, la
de badkuip
bail, le; les baux
de huur, het huurcontract
bâiller
geeuwen
bain, le
het bad
baiser, le
de kus
baisse, la
de verlaging (van de prijzen)
baisser; baissé
(de rolluiken) neerlaten, dalen, gedaald
bal, le; les bals
het bal (feest)
balade, la
de wandeling
balai, le; les balais
de bezem
balance, la
de weegschaal
balayer
(de kamer) vegen
balbutier
(verward enkele woorden) stamelen
balcon, le
het balkon
baldaquin, le
het baldakijn
balle, la
de kogel (van een vuurwapen)
ballet, le
het ballet
ballon, le
de bal (spel)
bambin, le
de peuter
banal; banale; banals
(een) banaal (feit)
banane, la
de banaan
banc, le
de bank (zitbank)
bande, la
de strook (papier)
bande dessinée, la
het stripverhaal
bandit, le
de schurk
banlieue, la
de voorstad
banque, la
de bank (instelling)
banque de données, la; les banques de données
de databank (van software)
banqueroute, la
het bankroet
banquier, le
de bankier
baptême, le
de doop
baptiser
(een kind) dopen
bar, le
de bar
barbare; barbare
(een) barbaars (gedrag)
barbe, la
de baard
barbouiller
(een muur) bekladden
Barcelone (f)
Barcelona
bariolé
bontgekleurd
baroque; baroque
barok
barque, la
het bootje
barrage, le
de versperring
barre, la
de reep (chocolade),de staaf, de balk
barreau, le; les barreaux
de tralie
barrer
(een zin) doorstrepen
barrière, la
de slagboom
bas; basse
laag (de lage tafel)
basané
gebruind
basculer
kantelen, omslaan
base, la
de basis
basket, le
de basketbalschoen
bassin, le
de kom (om in te wassen)
bassin, le
het bekken
bataille, la
de veldslag
bateau, le; les bateaux
de boot
bâtiment, le
het gebouw
bâtir; bâti
bouwen
bâton, le
de stok
battement, le
het geklop
battre; battu
(iemand) slaan, geslagen
bavard
praatziek (zijn)
bavardage, le
het gebabbel
bavarder
babbelen
beau; bel, belle, beaux
(een) mooi (dorp)
beaucoup de
veel (tijd)
beau-frère, le; les beaux-frères
de schoonbroer
Beaujolais, le
wijn uit de Beaujolais
beau-père, le; les beaux-pères
de schoonvader
beauté, la
de schoonheid
beaux-arts (m), les
de schone kunsten
beaux-parents (m), les
de schoonouders
bébé, le
de baby
bec, le
de bek
bêche, la
de schop (spade)
belge; belge
Belgisch
Belge, le
de Belg
Belgique, la
België
belle-fille, la; les belles-filles
de schoondochter
belle-mère, la; les belles-mères
de schoonmoeder
belle-soeur, la; les belles-soeurs
de schoonzuster
belvédère, le
het uitzichtterras
ben
wel (tussenwerpsel, informeel)
bénéfice, le
de winst
bénéficier
voordeel trekken (uit)
bénévolement
belangeloos (werken voor iemand)
bénin; bénigne
(een) goedaardig (gezwel)
bercer
(een kind) wiegen
berger, le
de herder
besoin, le
de behoefte, de nood
bétail, le
het vee
bête, la
het beest
bêtise, la
de domheid
betterave, la
de biet
beurre, le
de boter
beurrer
boter smeren
biais
schuin (een schuine muur)
bibelot, le
de snuisterij
bibliothèque, la
de bibliotheek
bic, le
de balpen
bicyclette, la
de fiets
bien, le
het goede, de weldaad
bien, le
het bezit
bien
goed, mooi, juist
bien héréditaire, le
het erfgoed
bien que
hoewel
bien sûr!
natuurlijk!
bien/mal luné
goed/slecht geluimd
bien-être, le
het welzijn (van de mensen)
bientôt
weldra
bienveillance, la
de welwillendheid
bienvenu
welkom (zijn)