woordjes E Flashcards

1
Q

eau f, l’

A

het water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eau gazeuse f, l’

A

het spuitwater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

éblouir

A

(iemand) verblinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

éblouissant

A

(een) verblindend (resultaat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

éboueur m, l’

A

de vuilnisman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ébouriffé

A

verward, verwilderd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ébranler

A

(de grondvesten) doen schudden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

écarter

A

(de tafel) verwijderen (van de muur)

(een idee) afwijzen, verwerpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ecclésiastique; ecclésiastique

A

kerkelijk (bestuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

échafaudage m, l’

A

de steiger (stelling rond een gebouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

échange m, l’

A

de uitwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

échanger

A

ruilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

échantillon m, l’

A

het staal (een staal waspoeder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

échapper

A

ontsnappen (aan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

écharpe f, l’

A

de sjaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

échauffement m, l’

A

de opwarming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

échec m, l’

A

de mislukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

échelle f, l’

A
de schaal (landkaart)
de ladder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

échevin m, l’

A

de schepen (van de gemeente)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

échelon m, l’

A

de sport (van een ladder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

échevin m, l’

A

de schepen (van de gemeente)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

échiquier m, l’

A

het schaakbord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

écho m, l’

A

de echo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

échoir

A

vervallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
échouer
mislukken
26
éclaboussure f, l'
de spat (modder)
27
éclair m, l'
de bliksem
28
éclairage m, l'
de verlichting (van de kamer)
29
éclaircie f, l'
de opklaring (van het weer)
30
éclaircir
(een kleur) lichter maken
31
éclaircissement m, l'
de opheldering (van de feiten)
32
éclairé
verlicht (een verlichte kamer)
33
éclairer
(de kamer) verlichten
34
éclatant
blakend (een blakende gezondheid)
35
éclater
barsten
36
éclats m, les
de scherven (glasscherven)
37
éclore
ontluiken (bloemen ontluiken)
38
écluse f, l'
de sluis
39
école f, l'
de school
40
école communale f, l'
de gemeenteschool
41
école maternelle f, l'; les écoles maternelles
de kleuterschool
42
école primaire f, l'
de basisschool
43
école supérieure f, l'
de hogeschool
44
écolier m, l'
de scholier
45
éconduire
(iemand) afschepen
46
économe; économe
zuinig (zijn met iets)
47
économie f, l'
de economie
48
économique; économique
zuinig (zijn)
49
économique; économique
(een) economisch (stelsel)
50
économiser
besparen (op uitgaven)
51
économiste m/f, l'
de econoom, de econome
52
écossais
Schots
53
écoute f, l'
het luisteren
54
écouter; écouté
luisteren, geluisterd
55
écran m, l'
het scherm (van de televisie)
56
écrasant
(een) verpletterend (gewicht)
57
écraser
(een voetganger) overrijden
58
écrémé
afgeroomd (afgeroomde melk)
59
écrire; écrit
schrijven, geschreven
60
écrit
schriftelijk
61
écriteau m, l'
het bord
62
écriture f, l'
het handschrift (manier van schrijven)
63
écrivain m, l'
de schrijver
64
écrou m, l'
de moer, de schroefmoer
65
écroulement m, l'
de instorting
66
écueil m, l'
de klip (in zee)
67
écurie f, l'
de stal (dieren)
68
édifice m, l'
het gebouw (openbaar)
69
édifier
(een gebouw) oprichten
70
éditer
(een boek) uitgeven
71
éditeur m, l'
de uitgever
72
édition f, l'
de uitgave (van een boek)
73
éducation f, l'
de opvoeding
74
éduquer
opvoeden
75
effacé
(een) onopvallend (man)
76
effacer
uitwissen
77
effectif; effective
effectief (een effectieve maatregel)
78
effectivement
daadwerkelijk, inderdaad
79
effectuer
(werkzaamheden) verrichten
80
effet m, l'
het effect
81
efficace; efficace
doeltreffend (een doeltreffende remedie)
82
efficacité f, l'
de doeltreffendheid
83
effleurer
(een onderwerp) aanstippen
84
effondrement m, l'
de instorting (van het huis)
85
effort m, l'
de inspanning
86
effrayant
(een) schrikwekkend (geluid)
87
effrayer
doen schrikken
88
effroyable; effroyable
(een) ontzettend (ongeval)
89
égal; égale; égaux
(het is mij) gelijk
90
également
eveneens
91
égaler
(iemand) evenaren
92
égalité f, l'
de gelijkheid (van burgers)
93
égayer
opvrolijken
94
église f, l'
de kerk
95
égoïste; égoïste
egoïstisch (zijn)
96
égout m, l'
de goot (straatgoot)
97
Égypte f, l'
Egypte
98
égyptien; égyptienne
Egyptisch
99
élaborer
(een project) uitwerken
100
élan m, l'
de geestdrift (met geestdrift praten)
101
élargir
verbreden
102
élastique m, l'
het elastiek
103
électeur m, l'
de kiezer
104
élection f, l'
de verkiezing (van een president)
105
électricien m, l'
de elektricien
106
électricité f, l'
de elektriciteit
107
électrique, électrique
elektrisch (toestel)
108
électronique, électronique
elektronisch
109
élégance f, l'
de elegantie
110
élégant
elegant (zijn)
111
élément m, l'
het element
112
élémentaire; élémentaire
(een) elementair (niveau)
113
éléphant m, l'
de olifant
114
élevage m, l'
de veeteelt
115
élévation de voix f, l'
de stemverheffing
116
élevé
(een goed) opgevoed (kind) | hoog, groot
117
élève m/f, l'
de leerling, de leerlinge
118
élever
(kinderen) grootbrengen, opvoeden
119
éleveur m, l'
de veehouder
120
élimination f, l'
de uitschakeling (van een rivaal)
121
éliminer
(een concurrent) uitschakelen
122
élire
(een president) verkiezen
123
elle; (pron. pers.)
zij, ze
124
elle: d'elle; (pron. pers.)
(over) haar
125
elle-même; (pron. pers.)
zichzelf
126
elles; (pron. pers.)
zij, ze
127
elles: (sans) elle; (pron. pers.)
(zonder) hen
128
éloge m, l'
de lofrede
129
éloigné
(een) verwijderd (dorp)
130
éloignement m, l'
de verwijdering (van iemand)
131
éloigner
verwijderen, wegzetten
132
éloquence f, l'
de welsprekendheid
133
éloquent
welsprekend (zijn)
134
élu
verkozen (zijn)
135
emballage m, l'
de verpakking
136
emballer
(het eetservies goed) inpakken
137
embarquer
aan boord gaan
138
embarras m, les
de moeilijkheden (problemen)
139
embarrasser
in verlegenheid brengen
140
embauchage m, l'
de aanwerving (van een arbeider)
141
embaucher
(een nieuwe arbeider) aanwerven
142
embellir
mooier maken
143
embêtant
vervelend
144
embêter
lastig vallen
145
embouchure f, l'
de monding (van een rivier)
146
embouteillage m, l'
de verkeersopstopping
147
embouteiller
(het verkeer) versperren
148
embrasser; embrassé
(grootmoeder) kussen, zoenen, omhelzen, gekust, omhelsd
149
émetteur m, l'
de zender (op t.v.)
150
émettre
uitzenden (op de televisie)
151
émeute f, l'
de volksoproer
152
émigration f, l'
emigratie, uitwijking
153
éminent
voortreffelijk (een voortreffelijke | dienst bewijzen)
154
émission f, l'
de uitzending (op televisie)
155
emménager
intrekken (in een woning)
156
emmener
meebrengen
157
emmitoufler
warm inpakken, warm aankleden
158
émotion f, l'
de ontroering
159
émouvant
(een) ontroerend (afscheid)
160
émouvoir
ontroeren
161
empêchement m, l'
de belemmering
162
empêcher
verhinderen
163
empereur m, l'
de keizer
164
empester
(de lucht) verpesten
165
empiler
(hout) opstapelen
166
empire m, l'
het keizerrijk
167
empirer
verslechteren
168
emplacement m, l'
de plek (om de tent op te slaan)
169
emploi m, l'
de betrekking (werk)
170
employé m, l'
de bediende (m)
171
employée f, l'
de bediende (v)
172
employer
gebruiken
173
employeur m, l'
de werkgever
174
empoisonner
vergiftigen
175
emporter
(iets) meenemen
176
empreinte f, l'
de afdruk (vingerafdruk)
177
empressé
(zeer) gedienstig (zijn)
178
emprisonner
(iemand) gevangen zetten
179
emprunt m, l'
de lening (bij de bank)
180
emprunter; emprunté
(een boek) lenen (van iemand), geleend
181
ému
ontroerd (zijn)
182
en
als, binnen, in, naar, er, er ... van, er ... over, er … toe, er ... aan
183
en amont
stroomopwaarts (varen)
184
en apparence
schijnbaar (rustig zijn)
185
en arrière
(een pas) achteruit
186
en attendant
voorlopig, in afwachting
187
en aucun cas
in geen geval
188
en aval
stroomafwaarts (varen)
189
en avoir marre
het zat zijn
190
en bas
(de koffers staan) beneden
191
en bas de
onder
192
en bord de mer
aan zee
193
en cas de
in geval van
194
en ce qui concerne
wat betreft
195
en commun
gemeenschappelijk
196
en cours de route
onderweg
197
en dehors de
buiten
198
en dépit de
ondanks, in weerwil van
199
en dessous de
onder
200
en détresse
(schip) in nood
201
en échange de
in ruil voor
202
en effet
inderdaad
203
en état de
in staat van (oorlog)
204
en face de
aan de overzijde, tegenover
205
en fait
in feite
206
en faveur de
ten gunste van
207
en fin de compte
per slot van rekening
208
en fuite
op de vlucht (zijn)
209
en général
in het algemeen
210
en grande partie
grotendeels
211
en l'honneur de
ter ere van
212
en moyenne
gemiddeld (2 per week)
213
en outre
bovendien
214
en particulier
in het bijzonder
215
en partie
gedeeltelijk, voor een deel
216
en permanence
permanent, voortdurend, blijvend
217
en plein air
in open lucht
218
en principe
in principe
219
en profondeur
grondig
220
en retard
(de trein is) te laat
221
en revanche
daarentegen
222
en secret
in het geheim
223
en sens inverse
in tegengestelde richting
224
en somme
alles tezamen genomen
225
en sursaut
met een schok (wakker schrikken)
226
en un clin d'oeil
in een oogwenk
227
en vertu de
krachtens (de wet)
228
en vogue
in de mode
229
en vouloir
(iemand iets) kwalijk nemen
230
en vue de
met het oog op (het inwinnen van informatie)
231
encadrement m, l'
de omlijsting (van een schilderij)
232
encadrer
(een foto) inlijsten
233
encadrer; encadrant
omringen, omlijsten, omringende
234
encaisser
(een cheque) innen
235
encastrer; encastré
invoegen, inpassen, ingebouwd
236
encéphale m, l'
de (grote en kleine) hersenen
237
encercler
omcirkelen
238
enchaîner; enchaîné
ketenen, vastketenen, geketend
239
enchanté
aangenaam (Aangenaam, Mevrouw)
240
enchantement m, l'
de verrukking
241
enchanteur; enchanteresse
betoverend, verleidelijk | een verleidelijke vrouw
242
enclore
omheinen
243
encombrement m, l'
de opstopping (van het verkeer)
244
encore
nog
245
encourageant
(een) bemoedigend (woord)
246
encourager; encouragé
aanmoedigen, aangemoedigd
247
encourir
oplopen
248
encre f, l'
de inkt
249
encrier m, l'
de inktpot
250
encyclopédie f, l'
de encyclopedie
251
endive f, l'
de andijvie
252
endommager
beschadigen (de storm heeft het huis zwaar beschadigd)
253
endormi
ingeslapen, slaperig
254
endroit m, l'
de plaats (streek)
255
enduire
insmeren
256
endurer
(pijn) verdragen
257
énergie f, l'
de energie
258
énergie nucléaire f, l'
de kernenergie
259
énergie solaire f, l'
de zonne-energie
260
énergique, énergique
energiek (zijn)
261
énervant
(een) enerverend (werk)
262
énervé
zenuwachtig, gespannen
263
enfance f, l'
de kinderjaren
264
enfant m/f, l'
het kind
265
enfant prodige m/f, l'
het wonderkind
266
enfantillage m, l'
de kinderachtigheid, | het kinderachtig gedrag
267
enfantin; enfantine
kinderlijk (zijn)
268
enfer m, l'
de hel
269
enfermer; enfermé
opsluiten, opgesloten
270
enfin
eindelijk
271
enfoncer
(een spijker) inslaan
272
enfreindre
(het reglement) overtreden
273
engagement m, l'
de indienstneming
274
engager; engagé
(een nieuwe bediende) aannemen, aangenomen
275
engendrer
(een kind) verwekken
276
engin m, l'
het werktuig
277
engrais m, l'
de mest
278
engraisser
(het vee) vetmesten
279
énigmatique, énigmatique
(een) raadselachtig (mysterie)
280
énigme f, l'
het raadsel
281
enjambée f, l'
de stap (een grote stap, schrede)
282
enjamber
stappen over (een muurtje)
283
enjeu m, l'
de inzet (bij een spel)
284
enjoindre
gelasten
285
enlèvement m, l'
de ontvoering, de schaking
286
enlever
(iemand) ontvoeren,(zijn trui) uittrekken,wegnemen
287
enneigé
(een) besneeuwd (plateau)
288
ennemi m, l'
de vijand
289
ennui m, l'
de verveling
290
ennuyé
bezorgd,ongerust, geërgerd
291
ennuyeux; ennuyeuse; ennuyeux
(een) vervelend (voorval)
292
énoncé m, l'
de uiting, de taaluiting, de zin
293
énoncer
(iets formeel) uiten
294
énorme, énorme
(een) enorm (aantal)
295
énormément
enorm, ontzettend, geweldig
296
enquête f, l'
het onderzoek, de enquête
297
enragé
razend (zijn)
298
enregistrement m, l'
de opname (van muziek)
299
enregistrer; enregistré
(iets) optekenen (in een akte), | opgetekend
300
enrhumé
verkouden
301
enrichi
verrijkt, verfraaid
302
enrichir
verrijken (lectuur verrijkt de geest)
303
enseignant m, l'
de lesgever
304
enseignement m, l'
het onderwijs
305
enseignement secondaire m, l'
het middelbaar onderwijs
306
enseigner
onderwijzen
307
ensemble
samen (weggaan)
308
ensoleillé
(een) zonnig (plekje)
309
ensuite
vervolgens
310
entasser
opeenstapelen
311
entendre; entendu
horen, gehoord
312
entendu!
begrepen!
313
entente f, l'
de verstandhouding
314
enterrement m, l'
de begrafenis
315
enterrer
begraven
316
enthousiasme m, l'
het enthousiasme
317
enthousiaste, enthousiaste
enthousiast (zijn)
318
entier; entière
(een) volledig (dossier)
319
entièrement
(een akte) volledig (bestuderen)
320
entouré
omringd (zijn door vrienden)
321
entourer
(iemand met vrienden) omringen
322
entracte m, l'
de pauze (tussen twee scènes)
323
entraide f, l'
de hulp, de bijstand
324
entraîné
getraind (zijn)
325
entraînement m, l'
de training
326
entraîner
(een voetbalploeg) trainen
327
entraîneur m, l'
de trainer
328
entraver
belemmeren
329
entre
tussen
330
entre lesquels, entre lesquelles; (pron. rel.)
tussen dewelke
331
entre parenthèses
tussen haakjes
332
entrebâiller; entrebâillé
op een kier zetten, open zetten, op een kier gezet
333
entrée f, l'
de ingang (van een huis)
334
entremets m, l'
het tussengerecht
335
entreprendre
ondernemen
336
entrepreneur m, l'
de aannemer
337
entreprise f, l'
de onderneming
338
entrer; entrant, entré
binnenkomen, binnengaan, | binnengaand, binnengegaan
339
entre-temps
ondertussen
340
entretenir; entretenu
(het huis) onderhouden, onderhouden
341
entretien m, l'
het onderhoud
342
entrevoir
vluchtig zien
343
entrevue f, l'
het onderhoud (ontmoeting)
344
entrouvrir
half openen, een stukje openen
345
énumération f, l'
de opsomming
346
énumérer
opsommen
347
envahir
overspoelen (buitenlandse producten | overspoelen de markt)
348
enveloppe f, l'
de envelop
349
envelopper
(een kindje in dekens) wikkelen
350
enversten
opzichte van, jegens, tegenover
351
envers m, l'
de keerzijde
352
envers lequel, envers laquelle, envers | lesquels, envers lesquelles; (pron. rel.)
tegenover dewelke, tegenover hetwelk
353
envier
benijden
354
envieux, envieuse, envieux
afgunstig (zijn)
355
environ
ongeveer
356
environnement m, l'
de omgeving (milieu)
357
environner
omgeven (de bergen omgeven de stad)
358
envisageable, envisageable
denkbaar
359
envisager; envisagé
(een aankoop) overwegen, overwogen
360
envoi m, l'; les envois
de verzending (van de koopwaar)
361
envoyé spécial m, l'
de speciale verslaggever
362
envoyer; envoyé
zenden, gezonden
363
épais; épaisse, épais
(een) dik (boek)
364
épaisseur f, l'
de dikte (van de mist)
365
épargne f, l'
het spaargeld
366
épargner
(200 euro) sparen
367
éparpiller
(confetti) uitstrooien
368
épars
(bomen hier en daar) verspreid
369
épatant
(een) verbluffend (resultaat)
370
épaté
plat
371
épaule f, l'
de schouder
372
épave f, l'
het wrak
373
épée f, l'
het zwaard
374
épeler
(een woord) spellen
375
éphémère; éphémère
(alles is) vergankelijk
376
épi m, l'
de aar (korenaar)
377
épicerie f, l'
de kruidenier (winkel)
378
épicier m, l'
de kruidenier
379
épinards m, les
de spinazie
380
épine f, l'
de doorn
381
épingle f, l'
de speld (naaigerei)
382
éplucher
(aardappelen) schillen
383
éponge f, l'
de spons
384
époque f, l'
het tijdperk
385
épouse f, l'
de echtgenote
386
épouser
huwen (met iemand)
387
épousseter
(de kast) afstoffen
388
épouvantable, épouvantable
verschrikkelijk (een verschrikkelijke misdaad)
389
épouvante f, l'
de hevige schrik
390
épouvanter
angst aanjagen
391
époux m, l'; les époux
de echtgenoot
392
épreuve f, l'
de proef (test)
393
épris
smoorverliefd (zijn op iemand)
394
éprouvé
(een) beproefd (mens)
395
éprouver
op de proef stellen
396
épuisant
uitputtend, afmattend
397
épuisé
uitgeput
398
épurer
(water) zuiveren
399
équateur m, l'
de evenaar
400
équilibré
(een) evenwichtig (man)
401
équilibre m, l'
het evenwicht
402
équipage m, l'
de bemanning (van een schip)
403
équipe f, l'
de ploeg (groep)
404
équipement m, l'
de uitrusting (voor een sport)
405
équiper; équipé
(een schip) uitrusten, uitgerust
406
équitable, équitable
(een) billijk (man)
407
équivalent m, l'
het equivalent
408
équivaloir
gelijk zijn (aan)
409
équivoque, équivoque
(een) dubbelzinnig (woord)
410
ère f, l'
het tijdperk
411
errer
dwalen (door de straten)
412
erreur f, l'
de vergissing, de fout
413
erroné
(een) verkeerd (citaat)
414
érudit
(een) geleerd (man)
415
escalade f, l'
de beklimming, de bestijging
416
escale f, l'
de tussenlanding (van een vliegtuig)
417
escalier m, l'
de trap (naar de tweede verdieping)
418
escalier roulant m, l'
de roltrap
419
escapade f, l'
het tussendoortje, het uitstapje, | het avontuurtje
420
escarpé
steil (een steile berg)
421
esclavage m, l'
de slavernij
422
esclave m/f, l'
de slaaf, de slavin
423
escroc m, l'
de oplichter
424
escroquerie f, l'
de oplichting (zwendel)
425
espace m, l'
de ruimte (er is genoeg ruimte hier)
426
Espagne f, l'
Spanje
427
espagnol
Spaans
428
espèce f, l'
de soort
429
espérance f, l'
de verwachting
430
espérer; espérant, espéré
hopen (dat), hopende (dat), | gehoopt (dat), verwacht
431
espion m, l'
de spion
432
espoir m, l'
``` de hoop (hoop hebben voor de toekomst) ```
433
esprit m, l'
de geest (verstand)
434
esquisse f, l'
de schets (van een schilderij)
435
essai, l'; les essais
de proef, de poging
436
essaim m, l'
de zwerm (bijen)
437
essayer; essayé
proberen, geprobeerd
438
essence f, l'
de benzine
439
essentiel; essentielle
(een) essentieel (element)
440
essentiellement
voornamelijk, in hoofdzaak
441
essor m, l'
de bloei (van een firma)
442
essuie-glace m, l'; les essuie-glaces
de ruitenwisser
443
essuie-main m, l'; les essuie-mains
de handdoek
444
essuyer; essuyé
afdrogen, afgedroogd
445
est m, l'
het oosten
446
esthétique, esthétique
(een) esthetisch (oordeel)
447
estimation f, l'
de schatting (van een schilderij)
448
estime f, l'
de achting (voor iemand)
449
estimer; estimé
menen (dat...), gemeend
450
estimer; estimé
schatten, ramen, geschat
451
estival; estivale; estivaux
(een) zomers (weertje)
452
estomac m, l'
de maag, de buik
453
et
en
454
établi
gevestigd
455
établir; établi
opmaken, opbouwen, opgemaakt, opgebouwd
456
établir
(een fabriek) vestigen
457
établissement m, l'
de instelling, de vestiging
458
étage m, l'
de verdieping (van het hotel)
459
étagère f, l'
de boekenplank
460
étal m, l'
het kraam, het marktkraam
461
étalage m, l'
het uitstalraam
462
étaler
(zijn koopwaar) uitstallen
463
étang m, l'
de vijver
464
étant donné que
gezien het feit dat, gezien
465
étape f, l'
de etappe
466
État m, l'
de Staat
467
état-major m, l'
de staf (militaire leiding)
468
États-Unis m, les
de Verenigde Staten
469
etc.
enz.
470
et cetera
enzovoorts
471
été m, l'
de zomer
472
éteindre; éteint
(het licht) uitdoen, (een sigaret) doven uitgedaan, gedoofd
473
étendre
(een deken) uitspreiden (op de grond)
474
étendu
(een) uitgestrekt (gebied)
475
étendue f, l'
de uitgestrektheid
476
éternel, éternelle
(een) eeuwig (verdrag)
477
éternité f, l'
de eeuwigheid
478
étinceler
schitteren (kristallen voorwerpen schitteren)
479
étincelle f, l'
de vonk
480
étiquette, l'
het etiket, het label, het kaartje
481
étoffe f, l'
de stof (van het rokje)
482
étoilé
met sterren bezaaid, stervormig
483
étoile f, l'
de ster (aan de hemel)
484
étonnant
(een) verwonderlijk (feit)
485
étonné
verwonderd (zijn)
486
étonnement m, l'
de verbazing
487
étonner
verbazen
488
étouffant
(een) verstikkend (klimaat)
489
étourderie f, l'
de onbezonnenheid
490
étourdi
(een) onbezonnen (daad)
491
étrange; étrange
(een) vreemd (geval)
492
étranger m, l'
het buitenland,de vreemdeling
493
étrangler
wurgen
494
être
zijn | liggen (het boek ligt op de tafel)
495
être m, l’
het wezen, het schepsel
496
être à bout de souffle
buiten adem, uitgeput zijn
497
être à temps
op tijd zijn
498
être à tête
aan het hoofd staan (van een bedrijf)
499
être âgé de
(24 jaar) oud zijn
500
être au courant
op de hoogte zijn
501
être bien disposé
goed gehumeurd zijn
502
être brouillé
(met iemand) overhoop liggen
503
être chargé de
belast zijn (met een taak)
504
être chez soi; (pron. pers.)
thuis zijn
505
être d'accord
het eens zijn, akkoord gaan
506
être de retour
terug zijn
507
être dupe
bedrogen uitkomen
508
être en avance
te vroeg zijn
509
être en congé
met verlof zijn
510
être en dérangement
defect zijn (de telefoon is defect)
511
être en désaccord avec quelqu'un
het met iemand oneens zijn
512
être en forme
in vorm zijn, zich lekker voelen
513
être en panne
pech hebben
514
être en route
op weg zijn (naar Brussel)
515
être en train
bezig zijn (iets te doen)
516
être fâché
boos zijn (op iemand), kwaad zijn
517
être gêné
in verlegenheid zijn, in verwarring gebracht worden
518
être las de
(zijn studies) beu zijn
519
être occupé
bezig zijn, het druk hebben
520
être sur le point de
op het punt staan te (vertrekken)
521
étreindre
(passioneel) omhelzen
522
étrennes f, les
de nieuwjaarsgeschenken
523
étroit
smal (een smalle doorgang)
524
étude f, l'
de studie
525
étudiant m, l'
de student
526
étudiante f, l'
de studente
527
étudier; étudié
studeren, onderzoeken, | gestudeerd, onderzocht
528
étui m, l'
het etui, de doos, de koker
529
euro m, l'
de euro
530
Europe f, l'
Europa
531
européen; européenne
(een) Europees (land)
532
eux; (pron. pers.)
zij
533
eux: par) eu; (pron. pers.)
(door) hen
534
eux-mêmes; (pron. pers.)
zijzelf
535
évacuer
(een brandend warenhuis) ontruimen
536
évaluer
evalueren
537
évasion f, l'
de ontsnapping
538
éveil m, l'
het wakker worden, het ontwaken
539
événement m, l'
de gebeurtenis
540
éventail m, l'; les éventails
de waaier
541
éventuellement
eventueel (komen ze)
542
évêque m, l'
de bisschop
543
évidemment!
natuurlijk!
544
évidence f, l'
de vanzelfsprekendheid
545
évident
(een) vanzelfsprekend (feit)
546
évier m, l'
de gootsteen
547
éviter; évitant
vermijden, vermijdende
548
évoluer; évolué
evolueren, geëvolueerd
549
évolution f, l'
de evolutie
550
évoquer
(een herinnering) oproepen
551
exact
precies (het precieze aantal)
552
exactement
precies, nauwkeurig
553
exactitude f, l'
de nauwkeurigheid
554
exagération f, l'
de overdrijving
555
exagéré
(een) overdreven (prijs)
556
exagérer
overdrijven
557
examen m, l'
het examen
558
examen pour le permis m, l'
het rijexamen
559
examinateur m, l'
de examinator
560
examiner; examiné
onderzoeken, nagaan, | onderzocht, nagegaan
561
exaspérer
mateloos ergeren
562
excavatrice f, l'
de graafmachine
563
excédent m, l'
het overgewicht (teveel gewicht)
564
excéder
(een bedrag) overschrijden
565
excellence f, l'
de uitmuntendheid
566
excellent
(een) uitstekend (gerecht)
567
exceller
uitmunten (in zijn vak)
568
excepté
uitgezonderd, behalve
569
exception f, l'
de uitzondering
570
exceptionnel; exceptionnelle
(een) uitzonderlijk (formaat)
571
excès m, l'
de overmaat
572
excessif, excessive
(een) buitensporig (gedrag)
573
excité
opgewonden (zijn)
574
exclamation f, l'
de uitroep
575
exclure
uitsluiten
576
excursion f, l'
de uitstap (naar Amsterdam)
577
excuse f, l'
het excuus, de verontschuldiging
578
excuser
verontschuldigen
579
excusez-moi!
verontschuldig mij!
580
exécuter; exécuté
(een werk) uitvoeren, verrichten, | uitgevoerd, verricht
581
exécutif, exécutive
uitvoerend (de uitvoerende macht)
582
exécution f, l'
de uitvoering (van een project)
583
exemplaire; exemplaire
voorbeeldig, exemplarisch
584
exemplaire m, l'
het exemplaar
585
exemple m, l'
het voorbeeld
586
exercer
(een beroep) uitoefenen
587
exercice m, l'
de oefening
588
exigeant
veeleisend (zijn)
589
exigence f, l'
de eis
590
exiger
(iets) eisen
591
exil m, l'
de ballingschap
592
exiler; exilé
verbannen, verbannen
593
existence f, l'
het bestaan
594
exister
bestaan
595
exonérer
(iemand) ontheffen (van belastingen)
596
exotique; exotique
exotisch
597
expédier
(goederen) verzenden
598
expéditeur m, l'
de afzender
599
expérience f, l'
de ervaring
600
expérimental, expérimentale; expérimentaux
(in een) experimenteel (stadium)
601
expérimentation f, l'
de proefneming
602
expert m, l'
de deskundige
603
expirer
uitademen
604
explication f, l'
de uitleg (verklaring)
605
explicite, explicite
ondubbelzinnig, duidelijk
606
expliquer; expliqué
uitleggen, uitgelegd
607
exploit m, l'
de topprestatie
608
exploitation f, l'
de uitbating
609
exploiter
(een zaak) uitbaten
610
explorateur m, l’
de ontdekker
611
explorer
(een gebied) verkennen
612
exploser
ontploffen (de bom ontploft)
613
explosion f, l'
de ontploffing
614
exportation f, l'
de uitvoer
615
exporter
(producten) uitvoeren (naar | het buitenland)
616
exposé m, l'
de uiteenzetting (spreekbeurt)
617
exposé à
blootgesteld aan (de zon)
618
exposer
tentoonstellen
619
exposition f, l'
de tentoonstelling
620
exprès m, l'
de spoedbestelling
621
express m, l'
de sneltrein
622
expression f, l'
de uiting (van gevoelens)
623
exprimer
(gedachten) uitdrukken
624
expulser
(indringers) verdrijven
625
exquis; exquise, exquis
(een) voortreffelijk (gerecht)
626
extase f, l'
de vervoering (in vervoering zijn)
627
extension f, l'
de uitbreiding
628
exténuer
afmatten
629
extérieur
buitenlands, buiten-, uitwendig
630
externe; externe
uitwendig (gebruik)
631
extincteur m, l'
het brandblusapparaat
632
extinction f, l'
het blussen (van een brand)
633
extraire
(ertsen) delven
634
extraire
extraheren
635
extrait m, l'
het uittreksel (van een akte)
636
extraordinaire, extraordinaire
(een) buitengewoon (succes)
637
extrêmement
uiterst (duur)
638
extrémité f, l'
het uiteinde