voc. 151-200 Flashcards
1
Q
validus
A
valida, validum
krachtig
2
Q
labor
A
laboris m.
het werk, het leed
3
Q
magnus
A
magna, magnum
groot, belangrijk
4
Q
sapiens
A
sapiens, sapiens, sapientis
wijs, verstandig
5
Q
facinus
A
facinoris o.
de daad, de misdaad
6
Q
femina
A
feminae
de vrouw
7
Q
os
A
oris o.
de mond, het gelaat
8
Q
impetus
A
impetus
de aanval, de opwelling
9
Q
quantus
A
quanta, quantum
hoe groot, (zo groot) als
10
Q
urbs
A
urbis v.
de stad
11
Q
solus
A
sola, solum, solius
alleen, eenzaam
12
Q
levis
A
levis, leve, levis
licht
13
Q
qualis
A
qualis, quale, qualis
hoedanig, (zodanig) als
14
Q
paratus
A
parata, paratum
bereid
15
Q
nobilis
A
nobilis, nobile, nobilis
adelijk, beroemd
16
Q
virgo
A
virginis v
de maagd, het meisje
17
Q
pecunia
A
pecuniae
het geld
18
Q
ars
A
artis v.
de kunst, het vakmanschap
19
Q
initium
A
initii
het begin
20
Q
inferus
A
infera, inferum
laaggeleden