Vergilius p.1 (voorkant) Flashcards
1
Q
ora
A
orae
rand, kust
2
Q
memor +
A
+GEN
-,-, memoris
denkend aan
3
Q
-ve
A
of
4
Q
dolere
A
-eo
lijden, betreuren
5
Q
regina
A
reginae
koningen
6
Q
volvere
A
-o
volvi, volutum
wentelen, rollen
7
Q
pietas
A
pietatis v.
plichtsbesef
8
Q
vastus
A
-a, -um
woest, enorm
9
Q
fluctus
A
fluctus
golf
10
Q
nubes
A
nubis v.
wolk
11
Q
membrum
A
membri
lid
12
Q
frigus
A
frigoris o.
koude
13
Q
ter
A
driemaal (telbijwoord)
14
Q
frangere
A
-o
fregi, fractum
breken
15
Q
aedificare
A
-o
bouwen
16
Q
labi
A
-or
lapsus sum
glijden, neervallen
17
Q
simulare
A
-o
doen alsof, veinzen
18
Q
conspectus
A
conspectus
zicht
19
Q
dives
A
-,-, divitis
rijk
20
Q
sinus
A
sinus
kromming, boezem, baai
21
Q
manus
A
manus v.
hand, groep
22
Q
certare
A
-o
strijden
23
Q
moles
A
molis v.
massa, moeite
24
Q
arx
A
arcis v.
burcht
25
locare
-o
plaatsen, verhuren
26
melior
-, melius, melioris
beter, nogal goed
27
subicere
-io
subieci, subiectum
aanbrengen onder, onderwerpen
28
vulgus
vulgi o.
gewone volk
