voc. 1-50 Flashcards
1
Q
beneficum
A
beneficii
de weldaad
2
Q
donum
A
doni
het geschenk
3
Q
facies
A
faciei
het gezicht, het uitzicht
4
Q
unda
A
undae
de golf
5
Q
cohors
A
cohortis v.
de cohorte
6
Q
acies
A
aciei
de slagorde
7
Q
singuli
A
singulae, singula
elk één, afzonderlijk
8
Q
reex
A
regis m.
de koning
9
Q
porta
A
portae
de poort
10
Q
domus
A
domus v.
het huis
11
Q
certamen
A
certaminis o.
de wedstrijd
12
Q
aqua
A
aquae
het water
13
Q
navis
A
navis v.
het schip
14
Q
auctoritas
A
auctoritatis v.
het gezag
15
Q
turris
A
turris v.
de toren
16
Q
clamor
A
clamoris v.
het geroep
17
Q
officium
A
officii
de taak, de verplichting
18
Q
caedes
A
caedis v.
de moord, de slachting
19
Q
facilis
A
facilis, facile, facilis
gemakkelijk
20
Q
vir
A
viri
de man
21
Q
auctor
A
auctoris m.
de dader, de initiatiefnemer
22
Q
sermo
A
sermonis v.
het gesprek, het taaalgebruik
23
Q
tempus
A
temporis
o.
de tijd, het moment
24
Q
auris
A
auris v.
het oor
25
varius
varia, varium
afwisselend
26
laetus
laeta, laetum
vrolijk
27
ager
agri
het veld
28
hiems
hiemis v.
de winter
29
sententia
sententiae
de mening, de uitspraak
30
negotium
negotii
de bezigheid, de opdracht
31
durus
dura, durum
hard
32
ripa
ripae
de oever
33
mora
morae
het getreuzel, de vertraging
34
verbum
verbi
het woord
35
creber
crebra, crebrum
talrijk
36
sidus
sideris o.
de ster, het sterrenbeeld
37
metus
metus
de vrees
38
tutus
tuta, tutum
veilig
39
nullus
nulla, nullum, nullius
geen
40
civis
civis m.
de burger
41
prafectus
praefecti
de bevelhebber
42
fortis
fortis, forte, fortis
dapper, sterk
43
studium
studii
de studie, sympathie, de ijver
44
exemplum
eexempli
het voorbeeld
45
alienus
aliena, alienum
van eeen ander, vreemd
46
carmen
carminis o.
het lied, het gedicht
47
divus
diva, divum
goddelijk
48
tectum
tecti
het dak, het huis
49
ordo
ordinis m.
de orde, de stand
50
aestus
aestus
de hitte, de branding
