voc. 150-200 Flashcards
1
Q
telum
A
teli
het aanvalswapen, het porjectiel
2
Q
validus
A
valida, validum
krachtig
3
Q
labor
A
laboris m.
het werk, het leed
4
Q
magnus
A
magna, magnum
groot, belangrijk
5
Q
sapiens
A
sapiens, sapiens, sapientis
wijs, verstandig
6
Q
facinus
A
facinoris o.
de daad, de misdaad
7
Q
femina
A
feminae
de vrouw
8
Q
os
A
oris o.
de mond, het gelaat
9
Q
impetus
A
impetus
de aanval, de opwelling
10
Q
quantus
A
quanta, quantum
hoe groot, (zo groot) als
11
Q
urbs
A
urbis v.
de stad
12
Q
solus
A
sola, solum, solius
alleen, eenzaam
13
Q
levis
A
levis, leve, levis
licht
14
Q
qualis
A
qualis, quale, qualis
hoedanig, (zodanig) als
15
Q
paratus
A
parata, paratum
bereid
16
Q
nobilis
A
nobilis, nobile, nobilis
adelijk, beroemd
17
Q
virgo
A
virginis v.
de maagd, het meisje
18
Q
pecunia
A
pecuniae
het geld
19
Q
ars
A
artis v.
het vakmanschap, de kunst
20
Q
initium
A
initii
het begin