Tentamen moeilijk algemeen Flashcards

1
Q

behandeling anti-GBM nefritis

A
  • cyclophosphamide zodat antistofproductie weggaat
  • plasmawisseling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

behandeling IgA-nefropathie

A
  • ACE-inhibitors op proteïnurie te verlagen
  • prednison eventueel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

behandeling membraneuze glomerulopathie

A

rituximab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem twee mogelijke oorzaken van onvoldoende Treg activiteit.

A
  1. De ontwikkeling van Treg kan verstoord worden door genetische defecten (FOXP3 mutatie bij IPEX syndroom) (1p)
  2. De hoeveelheid Treg kan afnemen door T-cel depleterende geneesmiddelen (biologicals, chemotherapie) (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem drie factoren die bepalend zijn voor de accommodatie.

A
  • musculus ciliares,
  • zonula vezels
  • rigiditeit van de ooglens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het essentiële verschil tussen een auto-inflammatoire en een auto-immuun aandoening?

A

Een auto-inflammatoire aandoening wordt veroorzaakt door een aangeboren / innate respons (1p) tegen lichaamseigen moleculen, terwijl
een auto-immuun aandoening wordt veroorzaakt door een adaptieve respons (1p).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem de drie belangrijkste afweercellen en hun actiemechanisme die van belang zijn bij het ontstaan van een
endocriene autoimmuunziekte.

A
  1. Auto-reactieve B-cellen – productie auto-antistoffen (1p)
  2. Auto-reactieve cytotoxische T-cellen: directe aanval op doelwitcellen (1p)
  3. Auto-reactieve T-helper cellen: productie van cytokines met activatie van macrofagen (ook juist: productie INF-gamma) (1p)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke immuunsuppressiva vormen anno 2022 de hoeksteen van de behandeling?

A

tacrolimus en mycofenolaat mofetil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cryptokok

A

gist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acute rejectie TCMR (tcel) karakteristieke afwijkingen in nierbiopt

A

interstitieel infiltraat
tubulitis
vasculitis/arteritis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

acute rejectie ABMR (antistof) karakteristieke afwijkingen in nierbiopt

A

glomerulitis
peritubulaire capillaritis
vasculitis/arteritis
C4d depostitie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

IL-17

A

speelt een cruciale rol in de afweer tegen extracellulaire pathogenen, met name schimmels zoals Candida albicans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

XLA kliniek

A
  • jongen
  • recidiverende infecties,
  • antibiotica werkt
  • otitis
  • afbuigende groeicurve
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aanvullende onderzoeken verdenking XLA

A

Immuunglobulines (1p)
Totaal aantal B-lymfocyten (1p)
Genetisch onderzoek (BTK-gen) (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

behandeling XLA

A

Immuunglobuline suppletie therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

AMBU score

A

voorspelt mortaliteit aan long

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

AMBU>2

A

opnemen ziekenhuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

AMBU >4

A

opname IC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

chronische granulomateuze ziekte (CGD)

A
  • functiestoornis van granulocyten
  • granulomen ontwikkeling zeer negatief voor prognose
  • mutatie in 1 vd 5 genen die de subunits coderen van fagocyt NADPH-oxigenase
  • door deze mutatie kunnen pt geen H2O2 aanmaken, terwijl dit nodig is om bacteriën af te breken na fagocytose. veel bacterien produceren H2O2 bij groei, zodat granulocyten alsnog reactieve oxidanten uit H2O2 kunnen vormen om de bacterien af te breken. sommige bacterien produceren echter catalase, dat H2O2 afbreekt.
  • dus extra gevoelig voor catalase positieve bacteriën
  • grote problemen die kunnen optreden zijn leverabcessen of aspergillus haarden in de hersenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

catalase positieve verwekkers

A

acroniem: SPACE)
- s. aureus
- pseudomonas
- aspergillus
- candida
- enterobacteriaceae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

catalse-positieve micro-organismen

A

breken H2O2 van zichzelf af en ook dat van de gastheer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

catalse-negatieve
micro-organismen

A

maken H2O2 maar breken het niet af. doneren hun H2O2 aan gastheer. de CGD fagocyt killt deze. maar de positieve niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

bacterien en schimmels die bij CGD voorkomen zijn

A
  • s.aureus
  • burkholderia cepacia
  • serratia marcescens
  • nocardia spp
  • aspergillus spp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

CGD behandeling

A

onderhoudsdosering intracellulair werkende antibiotica, of stamcel transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

De volgende afwijkingen geven dus risico op een infectie met een gekapselde pathogeen

A
  1. Immuunglobuline tekort
    * aangeboren
    * verworven
  2. Complement deficiëntie
  3. Splenectomie / afunctionele milt (Hodgkin, SLE)
  4. HIV (leidt tot inadequate immuunglobuline respons), maar overweeg je altijd bij iemand met een pneumocokken pneumonie, zeker als deze recidiveert
  5. Kahler / CCL
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

eerste maand na orgaantransplantatie

A
  • nosocomiale bacteriële infecties
  • schimmelinfecties
  • geen oppertunistische pathogenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

CMV-infectie

A

er is aantoonbare CMV-replicatie (virale kweek of PCR)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

CMV-ziekte

A

de CMV-infectie gaat gepaard met klinische verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

hoe wordt de CMV infectie die optreedt bij orgaantransplantatie pt verkregen?

A
  • vanuit donor
  • door reactivatie van een eerder doorgemaakt CMV-infectie van de ontvanger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

klinische verschijnselen CMV

A
  • koorts
  • trombopenie
  • leverenzymstijging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wratten zijn de klinische uiting van

A

HPV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

welke afweer belangrijk bij het bestrijden van wratten

A

cellulaire immmuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

onderzoek bij knobbeltjes/bultjes

A
  • gramkleuring
  • kweek
  • PA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

onderzoek bij verdenking op immuundeficiëntie met verhoogd risico op infectie door gekapselde bacteriën

A

immunoglobulines bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

primaire diagnostische test van een AID

A

immunofluorescentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

labonderzoek bij AID

A
  • IF
  • immunoblotting
  • immunoprecipitatie
  • agglutinatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

waarnaar kijk je met IF

A

weefsel of cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

waarnaar kijk je bij ELISA

A

gezuiverde eiwitten, peptiden of een mengsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

waarvan wordt bij IF gebruik gemaakt?

A

ANA’s; antinucleaire antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

agglutinatie

A

door antistoffen met elkaar verbinden of crosslinken van cellen, bacterien of grotere deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

titerwaarde

A

de laagste concentratie waarbij antistoffen nog meetbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

uitzakking

A

wanneer er geen agglutinatie optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hoe kan een titer het therapeutisch effect vd behandeling bepalen?

A

door het aantonen van auto-antistoffen in het serum vd pt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

hoe hoger de titer

A

hoe meer auto-antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

kwalitatieve agglutinatiereactie

A

bloedgroepbepaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

bloedgroep A heetf

A

anti B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

bloedgroep B heeft

A

anti-A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

A en B-allelen maken

A

transferases

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

anti-A en anti-B zijn …

A

IgM moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

acute fase eiwitten

A
  • CRP
  • BSE
  • SAA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

CRP

A
  • door lever
  • oiv IL-6
  • betrokken bij het verwijderen van pathogenen en apoptotische cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

negatieve acute fase eiwitten

A

eiwitten waarvan de concentratie omlaag gaat bij een bestaande infectie, vnmlk bij een langer bestaande infectie (albumine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

kenmerken auto-inflammatoire ziekten (zoals FMF)

A
  • koorts
  • rash
  • artralgie
  • verhoogde infectie parameters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

al bij een lichte ontsteking wordt de productie van … gestimuleerd

A

IL-1beta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

FMF overerving

A

rec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

welke mutatie FMF

A

MEFV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

MEFV

A

betrokkenb bij werkingen van inflammasoom: bij mutatie => inflammasoom constant aan waardoor al het pro-IL-1beta wordt omgezet in actieve IL-1beta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

klachten FMF

A
  • aanvallen van koorts (niet altijd)
  • aanvallen van ontstekingsverschijnselen en gewrichtsklachten
  • endocard, pericard of buikvlies ontsteking
  • huidafwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

behandeling FMF

A
  1. colchicicne
  2. evt anti-IL1 of diclofenac bijgeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

proteasoom

A

breekt IL-1beta weer af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

VEXAS-syndroom mutatie

A

UBA-1; hierdoor worden eiwitten die door het proteasoom zijn afgebroken niet meer door ubiquitine gemarkeerd waardoor het proteasoom de eiwitten niet goed kan vernietigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

VEXAS overerving

A

X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

kenmerken VEXAS

A
  • hoge ontstekingsparameters
  • macrocytaire anemie
  • vacuolisatie van het beenmerg’
  • huid
  • kraakbeen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

VEXAS behandeling

A

prednison, chemo of stramceltransplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

in het HIV virus bevindt zich de capside, dat bestaat uit

A

p24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

serologische onderzoek/test van HIV

A

Ig tegen HIV en Ig tegen p24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

HIV combo testen

A

testen voor Ig tegen HIV en Ig tegen p24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

HIV stadia

A
  1. incubatieperiode: 1-6 weken
  2. primaire HIV-infectie: koorts, malaise, keelpijn, abdominaal discomfort en spierpijn. eventueel uitslag op romp. dit allemaal: acuut retroviraal syndroom. maar het kan ook asymptomatisch
  3. chronische HIV-infectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

wat is bij HIV in het bloed aan te tonen wanneer er nog geen antistofproductie aantoonbaar is?

A

p24

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

welke onderzoek kan worden ingezet om onderscheid te maken tussen HIV-1 en -2?

A

HIV-immunoblot assay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Betrouwbare HIV-test tijdens de windowfase

A

HIV RNA (PCR) test of HIV-1 p24 antigeentest: Een HIV RNA PCR-test kan het virus detecteren binnen 1-2 weken na infectie en is de meest betrouwbare test in de vroege windowfase. De p24-antigeentest kan ook vroeg een infectie aantonen, meestal binnen 2-4 weken na blootstelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Niet-betrouwbare HIV-test tijdens de windowfase

A

HIV-antistoftest (ELISA/sneltest): Deze test detecteert antilichamen tegen HIV, maar die worden meestal pas na 3-12 weken geproduceerd. Tijdens de windowfase kunnen de antilichamen nog niet op een detecteerbaar niveau aanwezig zijn, waardoor een vals-negatieve uitslag mogelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

waaruit bestaat de uvea?

A
  • iris
  • corpus ciliare
  • choroidea
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

oogdruppel behandeling uveitis

A

wel geschikt indien anterieur, maar niet bij posterieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

toxoplasmose uveitis

A

vrijwel alleen posterieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

klachten anterieure uveitis

A
  • pijn
  • fotofobie
  • verminderde visus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

symptomen psoterieure en intermdiaire uveitis

A
  • verlies visus
  • pijnloos
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

infectieuze uveitis

A

-bacterie
=treponema
=borrelia
viraal
=HSV
=VaricellaZV
-parasitair
=toxoplasma
-fungi
=candida
=aspergillus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

onderzoek uveitis

A
  • bloedbeeld
  • fluorescentie angiogram: contrastvloeistof
  • OCT: foto van laagjes van netvlies
  • thoraxfoto om TBC en sarcoidose uit te sluiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

behandeling uveitis

A
  • oogdruppels (steroiden)
  • injectie bij het oog (steroiden)
  • oraal prednison !!!! ofzo
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

veelvoorkomende complicatie uveitis

A

0 oogdrukstijging
0 cataract

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

2 vormen van scleritis

A

epi
normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

episcleritis

A

ontsteking van het oppervlak van de oogrok (sclera)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

scleritis

A

ontsteking inde diepte van de sclerae.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

scleritis symptomen

A
  • visusdaling
  • pijn
  • afbraak oogrok
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

T-sign

A

scleritis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Axiale spondyloartritis

A

uit zich vooral in rugklachten (chronische lage rugpijn, ochtendstijfheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

non-MHC invloeden op AID

A
  • FOXP3; Treg
  • AIRE: verminderde klonale deletie tbv centrale tolerantie inductie
  • CTLA4: verlaagde Treg suppressie
  • C1q: gestoorde opruiming apoptotische cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Treg kan op verschillende manieren het immuunsysteem onderdrukken:

A
  • ze kunnen IL-2 wegvangen zodat de Tcel geen groeifactor meer heeft
  • ze kunnen immuunsuppressieve cytokinen produceren (TGF-beta en IL-10)
  • ze kunnen CTLA-4 tot expressie brengen zodat deze met hogere affiniteit bindt aan CD80/-86 dan CD28
  • ze kunnen cytotoxische enzymen uitscheiden zoals granzymen die apoptose veroorzaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

how are biosimilars different from the innovator?

A

eiwitten zijn hetzelfde, maar glycanen zijn anders; andere cellijn ook

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

hoe behandel je membraneuze glomerulopathie?

A

rituximab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

hoe behandel je IgA nefropathie?

A

ACE-remming om proteinurie te verlagen en evt prednison

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

lupus nefritis antistoffen

A

tegen nucleaire Ag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

hoe ontstaat bij lupus nefritis schade aan de glomeruli?

A

De schade aan de glomeruli ontstaat door immuuncomplexvorming en niet door directe aanval op de basaalmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

De neergeslagen immuuncomplexen bij lupus nefritis bevatten vooral

A

IgG, vaak in combinatie met complementfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

ANCA heeft antistoffen tegen

A

cytoplasma leukocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

onderzoek bij verdenking ANCA

A

in bloed kijken; geen fluorescentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

levamisole in cocaine

A

ANCA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

membraneuze glomerulopathie antistoffen tegen

A

PLA2-receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

membraneuze glomerulopathie neerslag

A

IgG en complement tegen de podocyt aan de buitenkant van de glomerulaire capillair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

nefrotisch syndroom

A
  • proteinurie > 3,5g /dag
  • oedeem
  • hypoalbuminemie
  • hypercholesterolemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

nefritisch syndroom

A
  • proteinuie < 3g/dag
  • hypertensie
  • hematurie
  • oligurie/nierinsufficientie
  • oedeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

behandeling anti-GBM nefritis

A

cyclophosphamide zodat antistofproductie weg gaat. en de al geproduceerde antistoffen moeten eruit dmv plasmawisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

motorische innervatie oogspieren

A
  • rectus medialis: oculomotorius
  • rectus lateralis: abducens
  • rectus inferior: oculomotorius
  • rectus superior: oculomotorius
  • obliques superior: trochlearis
  • obliques inferior: oculomotorius
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

sluiting van oog

A

m. orbicularis oculi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

benige orbita belangrijke doorgangen

A
  • canalis opticus
  • fissure orbitale superior
  • fissure orbitale inferior
  • canalis nasolacrimalis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

canalis opticus

A
  • n. opticus
  • a. opthalmica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

fissure orbitale superior

A

alles dat van belang is voor oogbeweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

canalis nasolacrimalis

A

traanafvoer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

lens gevoed door

A

kamerwater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

oog open spier

A

m. levator palpebrae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

klieren van meibom produceren

A

oliefilm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

pars plana

A

tussen corpus ciliare en retina

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

wat produceert het kamerwater?

A

corpus ciliare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

sensorische innervatie van het oog

A

trigeminus tak 1; n. opthalmicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

uvea

A

iris+ corpus ciliare + choroïdea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Hoe weet je welke bacteriën gekapseld zijn?

A

“Some Nasty Killers Have Serious Protection”

Dit staat voor:

  • S. pneumoniae
  • N. meningitidis
  • Klebsiella pneumoniae
  • H. influenzae
  • Salmonella
  • Pseudomonas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

complement heb je nodig voor de afweer tegen

A

gekapselde bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

tekort aan fagocyten maakt je gevoelig voor:

A
  • s. aureus
  • k. pneumoniae
  • candida
  • aspergillus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

waaraan moet worden voldaan voor een CVID diagnose?

A

recidiverende infecties
hypogammaglobulinemie met een:
=verlaagd IgG
=verlaagd IgM en/of IgA
leeftijd > 4jaar
afwezige en/of slechte vaccinatieresponsen of verlaagde switched memory B-cellen
andere oorzaken van hypogammaglobulinemie zijn uitgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

CVID verhoogt de kans op

A
  • lymfoom
  • maagkanker
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

bijwerkingen glucocoricosteroiden

A
  • DM
  • osteoporose
  • psychische klachten
  • cushing
  • huidbloedingen
  • infectie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

cyclosporine bijwerkingen

A
  • nierinsufficiëntie
  • EBV lymfomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

cyclosporine indicaties

A

transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

indicaties hydroxychloroquine

A

lupus om orgaan schade te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

purine synthese inhibitors bijwerkingen

A
  • ery aplasie
  • lever tox
  • beenmerg tox
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

hoe werkt mycofenolaat

A
  • remt IMPDH
  • remt dmv remmen DNA-synthese lymfocyten (!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

methotrexaat bijwerkingen

A
  • teratogeen
  • beenmerg tox
  • lever tox
  • longafwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

werking methotrexaat

A

remt DNA synthese door in te grijpen op het foliumzuurmetabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

cyclosporine werking

A

blokkeert calcineurine, waardoor het DNA voor minder pro-cytokines codeert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

MPA bijwerkingen

A
  • diarree
  • leucopenie
  • infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

wat doen glucocorticoiden?

A
  • inhibitie van inflammatoire mediatoren
  • inhibitie van celmigratie en -adhesie
  • inductie van apoptose van leukocyten (!)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

indicaties JAK inhibitors

A
  • RA
  • psoriasis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

methotrexaat indicaties

A
  • chemo
  • reuma
  • granulomateuze inflammatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

3 verschillende grote groepen binnen beta-lactam antibiotica die qua structuurformule op elkaar lijken maar op detail qua zijketens verschillen

A

penicillinen
cefalosporinen
carbapenems

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

nu antibiotica leren!!!

A

kom op meid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

resistentie mechanismen

A

bacterie sluit porines af (gram neg)
bacterie gebruikt porines om antibioticum weer heel snel de cel uit te pompen
bacterie maakt enzymen aan die antibiotica kapot knippen (gram neg vooral). deze enzymen heten beta-lactamase
bacterie verandert het aangrijpingspunt van antibioticum waardoor het antibioticum er niet meer op kan aangrijpen (gram pos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

belangrijkste uropathogenen

A

enterobacteriaceae;
- e. coli
- klebsiella spp.
- proteus spp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

enterobacteriaceae

A

gramnegatieve staven (!)
die normaal in de darm voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

waarom vaker bij vrouwen dan bij mannen?

A

kortere urether en kortere afstand tussen darm en blaas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

residuvorming redenen

A
  • obstructie (door bv vergrote prostaat, zwangerschap)
  • neurogene blaasfunctiestoornissen
  • te geringe mictiefrequentie
  • niet-volledig ledigen van de blaas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

verder bij de UWI pathogenese spelen een rol:

A

postmenopauzale atrofie tractus urogenitalis slijmvlies tgv hormoonveranderingen, waardoor bacteriën makkelijker kunnen aanhechten
blaas-/nierstenen
verblijfskatheters (als mechanisch verstopt en bij inbrengen wondjes die voedingsbodem vormen)
verminderde weerstand (DM, bestraling, immuunsuppressiva)
genetische factoren (non-secretor van Ag door mucosa)
anatomische afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

klachten bij cystitis

A

afwezigheid van nieuwe ontstane of veranderde vaginale afscheiding (!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

valkuilen bij dipstick

A

leuko’s negatief: kans op UWI klein, maar weinig specifiek
nitriet fout-negatief bij
>bacteriën die geen nitraatreductase bezitten
>korte verblijfsduur urine in de blaas
niet bruikbaar bij aanwezige urinekatheter
alleen positief sediment en geen klachten duidt op bacteriurie
postief zegt niet meteen dat het UWI is, denk aan verblijfskatheter kunststof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

empirische therapie cystitis (!)

A

nitrofurantoïne per os gedurende 5 dagen oraal; komt alleen in urine (!), niet in weefsels!!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

behandeling UWI met tekenen van weefselinvasie

A

voldoende penetratie weefsel nodig, daarom GEEN nitrofurantoine (!), maar chinolonen, augmentin oraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

dacrycystitis verwekkers

A

acuut
=s.aureus
=soms streptococcen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

chronische conjunctivitis therapie

A

azithromycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

opthalmia neonatorum verwekkers

A

=s. aureus, s. pneumoniae. beide binnen 24 uur na geboorte
=n. gonorrhoeae kan infecteren tijdens geboorte door moeder: ernstiger beloop. 1-2 dagen na geboorte
=chlamydia trachomatis: door moeder tijdens bevalling. duurt 5-19 dagen. kan pneumonie geven bij neonaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

conjunctivitis acuut bacterieel verwekkers

A

S.aureus
Str. pneumoniae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

dendritisch boompje

A

herpes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

chronische blepharo-conjunctivitis verwekker

A

s. aureus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

verwekkers keratitis

A
  • bacterieel
    =staphylococcen
    =streptococcen
    =pseudomonas
    =enterobacteriaceae
  • viraal
    = herpes simplex/zoster
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

keratitis klachten

A

pijn
fotofobie
roodheid conjunctiva
verminderde visus
lokale vertroebeling (ulcus) cornea door migratie van ontstekingscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
155
Q

chronische conjunctivitis verwekker

A

chalmydia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
156
Q

normaal is cornea beschermd door

A

intact epitheel
verversing tranen en knipperen
lysozyme, Ig in traanvocht, microbioom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
157
Q

endopththalmus is meestal

A

exogene oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
158
Q

acute dacrycystitis complicaties

A

abces, cellulitis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
159
Q

wat voor ziektes kan je hebben om de kans op pneumokokken-infectie te vergroten?

A

tekort aan Ig:
=CVID
=MM
tekort aan complement door te hoog verbruik:
=SLE
miltproblemen
=splenectomie
=sikkelcelanemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
160
Q

onderzoek bij bij verdenking pneumokokken pneumonie

A

sputum
-gram preparaat: gram pos diplokken
-kweek met groei pneumokokken
bloedkweek
urine-Ag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
161
Q

behandeling van pneumokokken infecties

A

peni

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
162
Q

BTK

A

hangt onder pre B-cel receptor
als BTK niet goed functioneert, geeft geen signalen door en dus geen ontwikkeling B-cel
X-chromosomaal dus vooral jongetjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
163
Q

rol van flowcytometrie in PID diagnostiek

A

analyse van aantallen lymfocyten (T/B/NK)
analyse van eiwitexpressie en/of activiteit
analyse voorloper B-celdifferentiatie/perifere B-cel subsets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
164
Q

je kan voor de activiteit kijken naar de

A

hoeveelheid gefosforyleerde STAT moleculen; STATs zetten bij activatie transcriptie in gang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
165
Q

relevantie identificatie genetisch defect in PID pt

A

geeft exacte (moleculaire) diagnose
legt basis voor adequate behandeling en prognose
biedt mogelijkheid voor lange-termijn preventiestrategie, ter beperking van complicaties en irreversibele orgaanschade
draagt bij aan therapietrouw en biedt mogelijkheden voor genetic counseling
is vereiste voor gentherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
166
Q

FMF behandeling

A
  • colchicine (anti-IL1)
  • diclofenac
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
167
Q

IgG dal

A

dan is het moederlijke IgG al afgebroken, maar je eigen nog niet op gang gekomen. rond 3-6 maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
168
Q

aspecten van Ig productie op jonge leeftijd

A
  • neonaat in staat tot IgM, IgG, IgA productie, maar beperkt!
  • serum IgG concentratie bereikt niveau van volwassenen op leeftijd 4-8 jaar. serum IgA pas in puberteit
  • dalspiegel serum IgG op ongeveer 6 maanden (transiente hypogammaglobuminemie)
  • Ig tegen T-cel afhankelijke antigenen: vanaf 4e maand zwangerschap
  • pre-natale infecties met rubella of CMV => relatief hoge concentraties IgM antistoffen in navelstrengbloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
169
Q

immuunrespons op zeer jonge leeftijd

A
  • verminderde afweer tegen intracellulaire pathogenen
  • goede afweer tegen extracellulaire pathogenen
  • Treg zijn prominent aanwezig
  • shift van Th2 naar Th1 profiel naarmate ouder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
170
Q

hoe ontstaat immune senescense?

A
  • continue antigene druk
  • pro-inflammatoire cytokinen stijgen
  • “low grade” chronische ontsteking
    ==> schade (atherosclerose, alzheimer, DM2)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
171
Q

hoe meet je het risicoprofiel van immune senescence?

A

innate:
=activiteit neutro en NK-cellen verminderd
=TLR disregulatie mono en macro
adaptief:
=CD4/Cd8 ratio <1
=veel pro cytokinen
=CD8 klonen en heel veel CD28 null
=CMV seropositiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
172
Q

combinaties van antibiotica doel

A
  • verbreden van het spectrum
    =empirische therapie
  • synergie (1+1=3)
    =behandeling van ernstige infecties tgv verminderde weerstand pt, infecties slecht doorbloed weefsel (endocarditis)
  • beperken of voorkomen van selectie van resistentie
    =TBC behandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
173
Q

MBC

A

de minimale concentratie van het antibiotucum die de bacterie doodt (niet alleen dat hij niet meer deelt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
174
Q

MIC

A

de concentratie van het antibioticum waarbij de verwekker zich niet meer kan delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
175
Q

aspecten die een rol spelen bij kans op afstoting

A

status van orgaan (levende of dode donor)
immuunsysteem
doorbloeding orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
176
Q

transplantatieantigenen

A

MHC-antigenen
non-MHC-antigenen (minor antigenen): zitten in je HLA
AB0 bloedgroep-antigenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
177
Q

factoren van immunogeniciteit

A
  • hoeveelheid APC’s (DC’s mn)
  • MHC expressieniveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
178
Q

signalen T-cel activatie

A

binding Ag-MHC-complex aan TCR
costimulatoire moleculen
cytokinen van APC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
179
Q

antistoffen kunnen geïnduceerd worden tijdens transplantatie, maar die kunnen ook al vooraf aanwezig zijn. bij welke situaties kan dat?

A

zwangerschap
eerdere transplantatie
bloedtransfusie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
180
Q

type afstotingsreacties

A

-hyperacuut, humoraal; Door gepreformeerde allo-antistoffen tegen donor MHC en AB0 bloedgroep
- acuut, cellulair en/of acuut humoraal; Door inductie adaptieve allo-immuunrespons tegen donor MHC (anti-HLA, anti-minor T-lymfocyten)
- chronisch; Vaatschade speelt een belangrijke rol; Door zowel allo-immuunresponsen als niet-immunologische oorzaken:
-hypertensie
-hyperlipidemie
-geneesmiddelentoxicitieit
-virale infecties
-late effecten van ischemie-/reperfusieschade
-terugkeer oorspronkelijke (auto-immuun)ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
181
Q

kruisproef humoraal

A

serum ontvanger + cellen donor + complement
dan kijk je of er cellysis is (bij herkenning Ag door Ig) of niet (geen herkenning Ag door Ig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
182
Q

kruisproef cellulair

A

APC (donor)+ T-cel (ontvanger). als HLA niet identiek zijn, zal de T-cel afgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
183
Q

directe en indirecte T-cel alloreactie

A
  • directe route: directe herkenning van vreemd, intact donor MHC door TCR van ontvanger
  • indirecte route: herkenning door TCR van ontvanger van vreemde donor MHC peptiden, gepresenteerd door eigen MHC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
184
Q

Welke geneesmiddelen behoren tot de standaard immuunsuppressie de eerste 3 maanden?

A

prednison
tacrolimus
mycofenolaat mofetil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
185
Q

behandeling tegen afstoting

A

1stelijns: prednison (lymfolytisch): 3 dagen 1000 mg
2delijns: anti-Tcel therapie
=polyklonaal antilichaam anti T-cel globuline (ATG)
=monoklonaal antilochaam (alemtuzumab)
behandeling bij AMBR is niet duidelijk
=bij aantoonbare antistoffen: plasmawisseling + IVIG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
186
Q

ATG

A

werkzaam tegen T-cellen, maar ook tegen andere cellen van het immuunsysteem
behandeling voor rejectie
via infuus, liefst CVL, toedienen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
187
Q

graft vs host

A

T-cellen uit stamceltransplantaat gaan gezonde weefsels van pt aanvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
188
Q

wanneer kan GVHD ontstaan?

A

als wordt voldaan aan 3 voorwaarden:
1. transplantaat bevat immunocompetente T-cellen
2. donor en ontvanger zijn HLA-incompatibel (allogeen)
3. ontvanger is immunodeficiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
189
Q

MiHC

A
  • non-MHC antigenen
  • polymorfe eiwitten die kunnen verschillen tussen donor en ontvanger (alloantigenen)
  • veroorzaken T-cel respons bij mismatch donor-ontvanger
  • spelen daardoor ook een rol bij afstotingsreacties en GVHD
  • bekendste voorbeeld: H-Y antigeen (verschil tussen mannen en vrouwen) (vrouwen herkennen Y niet) (vrouw naar man dus liever niet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
190
Q

acute GVHD pathogenese

A
  1. weefselschade door de conditionering (voorbehandeling) met vrijkomende microbiele producten en cytokines
  2. activatie van APCs van de pt
  3. presentatie van Ag door APCs aan donor T-lymfocyten
  4. activatie van donor T-lymfocyten met als gevolg cytokineproductie
  5. toename van weefselschade door oa cytotoxische T-cellen, NK en inflammatoire cytokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
191
Q

acute GVHD behandeling

A

acute GVHD grade I
=topicale steroiden
acute GVHD grade II-IV
=high dose systemic steroids

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
192
Q

voor de ontwikkeling en ernst van RA zijn welke factoren het meest voorspellend?

A

reumafactor
anti-CCP Ig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Wat zijn de drie belangrijkste targetorganen voor acute GVHD?

A

Huid (1p)
Darm - maag wordt ook goed gerekend en maagdarmstelsel/tractus digestivus wordt ook goed gerekend (1p)
Lever. (1p)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

Voor de monitoring van inflammatoire ziekten wordt vaak het CRP gehalte gemeten.
Bij welke therapie is deze inflammatiemarker niet goed meer bruikbaar om het ziekteproces te volgen?

A

anti-IL6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

Met welke middelen moet een steroïden-resistente rejectie (dus een rejectie die niet reageert op methylprednisolon)
worden behandeld?

A

ATG en alemtuzimab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Th2

A

tegen parasitaire wormen en werkt allergisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Th1

A

tegen intra patho

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Th17

A

tegen extra patho, en zorgt voor AID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

schimmelinfectie kan komen door

A
  • anti-IL17
  • antibiotica gebruik
  • steroidgebruik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

auto-inflam/koortssyndroom gekenmerkt door

A
  • verhoogde IL-1 ; KOORTS
  • rash
  • gewrichtsklachten
  • hoge CRP (behalve bij gebruik anti-IL6)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
201
Q

omalizumab

A

tegen IgE dus allergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
202
Q

beste behandeling auto-inflam/koortssyndroom

A

anti-IL1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
203
Q

anti-TNF kan veroorzaken

A
  • TBC
  • psoriasis
  • verergering MS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
204
Q

TNF gewicht

A

afname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
205
Q

auto-inflammatoire ziekten betreffen meestal

A

neutrofiele granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
206
Q

cortisol wordt in de … gevormd oiv … uit de ….

A

bijnieren, ACTH, hypofyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
207
Q

de hypofyse wordt gestimuleerd door … (uit de ….)

A

CRH, hypothalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
208
Q

genomisch effect van glucocorticoid

A

door binden aan een steroid receptor. hierdoor worden genen aan- en uitgezet in de kern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
209
Q

niet-genomische effecten van glucocorticoiden

A

treden pas op bij hele hoge doseringen. dit werkt op de membraanreceptor en in het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
210
Q

glucocorticoïden belangrijkste effect

A

werken tegen T-cellen. bij hele hoge doseringen: directe T-cel apoptose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
211
Q

glucocorticoïden sterkte oplopende volgorde

A
  1. prednisolon
  2. prednison
  3. dexamethason (minder natriumretentie, passeert placenta)
  4. solumedrol
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
212
Q

welke glucocorticoïd kan door placenta transporteren?

A

dexamethasom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
213
Q

glucocorticoïd voor pt met HT

A

dexamethason

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
214
Q

kenmerken cushing

A
  • atrofie spieren
  • romp adipositas
  • buffalo hump
  • vollemaansgezicht
  • striae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
215
Q

anti-metabolieten

A

interfereren met de DNA-aanmaak, waardoor immuuncellen niet kunnen ontstaan. deze medicijnen werken dus alleen bij delende cellen. een veelvoorkomende bijwerking van deze middelen is beenmergsuppressie, doordat ook andere delende cellen worden geremd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
216
Q

azathioprine is een… dat valt onder …

A

purine synthese remmer. anti-metabolieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
217
Q

azathioprine werkt alleen op…

A

delende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
218
Q

purine syntheseremmers/azathioprine bijwerkingen

A
  • beenmergtoxiciteit
  • hepatotoxiciteit
  • ery aplasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
219
Q

mycofenolzuur (MPA) is een …

A

anti-metaboliet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
220
Q

mycofenolzuur werkt door:

A

IMPDH te remmen, zodat de novo synthese van purines niet kan plaatsvinden. hierdoor geen lymfocycten. andere cellen hebben nog een salvage pathway.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
221
Q

indicaties MPA

A
  • SLE
  • uveïtis
  • transplantatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
222
Q

bijwerkingen MPA

A
  • diarree
  • leukopenie
  • infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
223
Q

alkylerende middelen vallen onder

A

anti-metabolieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
224
Q

alkylerende middelen werking

A

remt DNA en remt zowel T als B.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
225
Q

alkylerende middelen indicaties

A

orgaan- en levensbedreigende siutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
226
Q

bijwerkingen alkylerende middelen

A
  • secundaire maligniteiten
  • steriliteit
  • infectie- hemorragische cystitis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
227
Q

methotrexaat valt oner

A

anti-metabolieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
228
Q

methotrexaat indicaties

A
  • hematologische maligniteiten
  • RA
  • granulomateuze ontstekingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
229
Q

methotrexaat werkingsmechanisme

A

blokkeert de foliumzuurafhankelijke DNA-synthese routes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
230
Q

calcineurine blokkerende middelen

A
  • cyclosporine
  • tacrolimus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
231
Q

calcineurine blokkerende middelen werking

A

remmen via het DNA de productie van cytokinen , specifiek IL-2, dus T-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
232
Q

calcineurine blokkerende middelen bijwerkingen

A
  • infecites
  • EBV lymfomen
  • nierinsufficientie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
233
Q

indicaties tacrolimus

A
  • transplantatie
  • uveitis
  • SLE
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
234
Q

klinisch beeld dat als meest voorkomende oorzaak een SOA heeft bij mannen

A

urethritis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
235
Q

urethritis mannen verwekkers

A
  • n. gonorrhoeae
  • chlamydia trachomatis
  • m. genitalium
  • HSV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
236
Q

symptomen urethritis bij mannen

A
  • dysurie
  • irritatie van urethra of jeuk
  • icm afscheiding uit de urethra
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
237
Q

AO urethritis bij mannen

A
  • dipstick
  • evt uitstrijkje
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
238
Q

behandeling urethritis bij mannen

A

1 gift azitromycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
239
Q

verwekkers fluorklachten

A
  • candida
  • trichomoniasis vaginalis
  • groep A streptokokken
  • chlamydia
  • n.gonorrhoeae
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
240
Q

bacteriële verwekkers SOA

A

-n. gonorrhoeae
-treponema pallidum
-chlamydia trachomatis
-mycoplasma genitalum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
241
Q

wat infecteren gonokokken

A

mucosa in de keel en genitalien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
242
Q

eigenschappen neisseria (gonorrhoeae of meningitidis)

A
  • gramnegatieve diplokokken
  • pili
  • kapsel
  • intracellulaire vermenigvuldiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
243
Q

symptomen gonorroe

A
  • urethritis
  • cervicitis
  • endometritis
  • epididymitis
  • PID
  • fitz-hugh-curtis syndroom
  • proctitis
  • faryngitis
  • gedissemineerde infecites (koorts, polyartritis, en tenosynodermatitis)
  • septische artritis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
244
Q

LO gonorroe

A

romige, gelige afscheiding uit de urethra

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
245
Q

diagnostiek gonorroe

A
  • PCR !
  • evt kweek + gevoeligheidsbepaling (omdat resistentie voorkomt)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
246
Q

waardoor wordt syfilis/lues veroorzaakt?

A

treponema pallidum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
247
Q

treponema pallidum

A

spirocheet die syfilis/lues veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
248
Q

typisch bij syfilis/lues

A

ulcus durum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
249
Q

eerste stadium syfilis

A

klinisch niet altijd zichtbaar, maar begint vaak met een genitaal ulcus. de bacterie kan alleen in het ulcus worden aangetoond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
250
Q

secundaire syfilis

A

systemische verspreiding;
- koorts
- huiduitslag (handen en voetzolen)
- neurologische symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
251
Q

tertiaire syfilis/lues

A

bacterie infecteert organen;
-vasculitis
-chronische ontstekingen
-aneurysma aortae
-gumma
-huidafwijkingen
-neuro!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
252
Q

diagnostische test syfilis/lues

A

serologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
253
Q

screeningstest syfilis/lues

A

ELISA IgG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
254
Q

confirmatietest syfilis/lues

A

immunoblot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
255
Q

test activiteit syfilis/lues

A

VDRL-test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
256
Q

VDRL

A

bij chronische ontsteking of syfilis worden er veel antistoffen tegen VDRL of RPR gemaakt. het is niet specifiek, maar er kan wel vastgesteld worden of de behandeling aanslaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
257
Q

testen voor de screening op syfilis

A

treponemale testen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
258
Q

treponemale testen zijn positief bij

A
  • latente syfilis
  • actieve syfilis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
259
Q

non-treponemale testen zijn positief bij

A

actieve syfilis

260
Q

chlamydia trachomatis heeft 2 vormen

A

-elementary body: infectieus;kunnen buiten cel overleven
-reticulate body: intracellulair metabool actief, maar wel instabiel

261
Q

chlamydia typen

A
  • ABC: trachoom
  • Dt/mK: urogenitale infecties
  • L: lymphogranuloma venereum
262
Q

trachoom

A

ontsteking van oog die gepaard gaat met beschadiging van cornea

263
Q

complicaties chlamydia

A
  • ascenderende infecties
    =epididymitis
    =endometritis
    =salpingitis
    =PID
    =fitz-hugh-curtis syndroom
  • buitenbaarmoederlijke zwangerschap
  • infertiliteit
  • conjunctivitis of pneumonitis bij neonaten
264
Q

chlamydia behandeling

A
  • azitromycine
  • of doxycycline
265
Q

lymphogranuloma venereum (LGV)

A
  • lymfeklierzwelling in de lies
  • evt anale klachten
  • ernstiger beloop
266
Q

mycoplasma genitalium

A

seksueel overdraagbaar, maar het is nog niet duidelijk of het een klassieke soa betreft.

267
Q

diagnostiek mycoplasma genitalium

268
Q

behandeling mycoplasma genitalium

A

azitromycine

269
Q

virale SOA’s

A
  • HIV
  • HSV
  • HPV
  • HBV
  • HCV
270
Q

iemand met rood plekje op penis DD

A
  • herpes genitalis
  • ulcus durum (syfilis)
271
Q

herpes genitalis begint met

A

blaasjes die kapot kunnen gaan en nattend en pijnlijk zijn, kunnen ulcereren

272
Q

welke SOA’s veroorzaken opstijgende genitale infecties?

A

chlamydia en gonorroe

273
Q

trichomoniasis veroorzakt een

A

riekende vaginale uitscheiding

274
Q

welke test wordt vaak gebruikt bij het aantonen van een actieve SOA?

275
Q

waarbij wordt PCR vooral veel gebruikt qua SOA’s?

A
  • chlamydia trachomatis
  • gonorrie
276
Q

typisch voor erythema multiforme

A

schietschijflaesies

277
Q

DD bij laesies op voetzolen en handpalmen

A
  • secundaire syfilis
  • erythema multiforme
278
Q

secundaire stadium syfilis

A

actief replicerende treponema bacteriën; zeer besmettelijk omdat de huid- en slijmvliezen dit bevatten

279
Q

om een positieve syfilis diagnose te stellen is nodig…

A

(donkerveld)microscopie van een direct preparaat of serologie

280
Q

agglutinatietesten bij syfilis

A

oa VDRL en RPR

281
Q

VDRL en RPR maken gebruik van

A

cardiolipine Ag= non-treponemale test

282
Q

alle testen die gebruik maken van treponemale antigenen zijn … specifiek dan de testen die gebruik maken van cardiolipine Ag

283
Q

waarvoor worden non-treponemale testen RPR en VDRL vooral gebruikt?

A

klinische status van de infectie

284
Q

een significante daling van de VDRL titer, is indicatief voor

A

een succesvolle therapie

285
Q

test bij 12 weken zwanger

A
  • HIV
  • rubella
  • hepB
  • syfilis
286
Q

behandeling syfilis

A

peniciline

287
Q

AO bij blaasjes met virale SOA verdenking

A
  • urethrale wat voor detectie van chlamydia en gonorroe
  • watje van blaasjes en ulcus voor virologie (PCR en kweek)
  • venapunctie voor serologie (HIV en syfilis)

allemaal verder onderzocht met PCR

288
Q

om het soort virus te identificeren dat is waargenomen, kan er gebruikgemaakt worden van

A

virus specifieke monoklonale fluorescerende antilichamen

289
Q

HSV-1

A
  • 90%
  • bovenste delen van lichaam: gezicht en rond mond
290
Q

HSV-2

A
  • 10-30%
  • SOA
  • genitale gebied
291
Q

alle herpesvirussen blijven … aanwezig in de …

A

latent, neurale ganglia

292
Q

als herpes wordt gereactiveerd,

A

wordt het virus geproduceerd in de regio die geïnnerveerd wordt door de ganglion waarin het virus zit

293
Q

stel de diagnose van herpes mbv

A

monsters van de blaasjes en die te gebruiken voor PCR en serologie IgG en IgM

294
Q

TORCHES screening

A
  • toxoplasma gondii
  • overig (hiv, mazelen)
  • rubella
  • CMV
  • HSV
  • syfilis
295
Q

hoe verspreidt rubella zich?

296
Q

wie lopen het meeste risico op een rubella-infectie?

A

ongevaccineerde jonge vrouwen

297
Q

rubella symptomen bij moeder

A
  • vaak subklinisch
  • malaise, lichte verhoging, lymfadenopathie, keelpijn, hoesten en conjunctivitis
  • later huiduitslag beginnend in gezicht, verspreiding naar romp en armen
  • complicaties: artralgie
298
Q

prenatale symptomen rubella

A
  • intra-uteriene groeiachterstand
  • spontane abortus
299
Q

neonatale symptomen rubella

A
  • huiduitslag
  • trombocytopenie
  • hepatits
  • meningo-encephalitis
  • botafwijkingen
  • oogafwijkingen
  • CV afwijkingen
300
Q

vroege kinderleeftijd symptomen rubella

A
  • oogafwijkingen
  • doofheid
  • CV afwijkingen
301
Q

hoe eerder in de zwangerschap de infectie,

A

hoe groter de complicaties

302
Q

diagnostiek congenitale rubella

A
  • moeder: serologie: IgM, IgG en eventueel een keeluitstrijkje PCR
  • foetus: vruchtwaterpunctie PCR
  • kind: IgM of uitstrijk PCR
303
Q

wanneer kan moeder een kind met CMV infecteren?

A

bij een primo-infectie of opvlamming

304
Q

kliniek kind CMV

A
  • hepatosplenomegalie
  • trombocytopenie
  • neurologische schade
305
Q

therapie rubella

306
Q

therapie CMV

A

valganciclovir om de gehoorschade te beperken

307
Q

mogelijke manifestaties HSV perinatale infectie

A
  • huid, oog en mond
  • CZS
  • gedissemineerde infectie: visceraal (hep)
308
Q

hoe kan HSV aan kind worden doorgegeven?

A
  • perinataal: genitaal
  • postnataal: koortslip
309
Q

diagnostiek bij moeder HSV

A

HSV-kweek/PCR van vocht uit blaasje

310
Q

diagnostiek baby HSV

A
  • HSV-kweek/PCR van keelwat, conjunctiva, huid, liquor, serum/plasma of laesies
311
Q

is syfilis te kweken?

A

nee, dus bij de diagnostiek is voornamelijk serologie van belang

312
Q

lues kliniek bij foetus

A
  • spontane abortus of intra-uteriene dood
  • intra-uteriene groeiachterstand
  • vroeggeboorte
  • hydrops foetalis
313
Q

waarbij hydrops foetalis?

A
  • lues/syfilis
  • parvo
314
Q

kliniek syfilis pasgeborenen

A
  • asymptomatisch
  • vroege symptomen:
    =rash
    =geelzucht
    =lymfadenopathie
    =hepatosplenomegalie
    =nefrotisch syndroom
    =meningitis
    =rhinitis
    -late symptomen:
    =zadelneus
    =skeletafwijkingen
    =doofheid
    =mentale retardie
    =interstitiële keratitis
315
Q

kliniek syfilis oudere kinderen

A

chronische rhinitis, zadelneus en doofheid

316
Q

transmissie syfilis

317
Q

TPHA

A

treponema pallidum hemagglutinatie; treponemale detectie van antilichamen, die specifiek gericht zijn tegen treponema pallidum. deze test is heel specifiek tegen syfilis.

318
Q

non-treponemale testen zijn

A

aspecifiek voor treponema pallidum. de VDRL test wordt gedaan na een positieve treponemale test om te kijken of het een doorgemaakt of een actieve infectie is

319
Q

waartegen zijn non-treponemale antilichamen gericht?

A

cardiolipinen

320
Q

wanneer een kind een passend bij syfilis beeld laat zien en de moeder positieve serologie heeft,

A

kan een IgM-immunoblot bij het kind uitgevoerd worden.
vervolgens kan nog een VDRL-titer van de moeder bepaald worden, die vergeleken kan worden met die van het kind

321
Q

wat is een aanwijzing voor congenitale syfilis?

A

een viermaal hogere titer

322
Q

HBeAg

A

het Ag dat gemaakt wordt als het HepB virus actief aan het repliceren is, en dus is het een teken voor een actieve infectie

323
Q

hepB dragerschap

A

HBsAg postief

324
Q

in de meeste HepB geinfecteerde neonaten ontstaat

A

een HBsAg-dragerschap, indien onbehandeld kan dit leiden tot levercirrose en HCC

325
Q

exanthemateus

A

koorts en vlekjes

326
Q

oorzaken exanthemateus

A
  • mazelen
  • parvovirus
  • rubella
327
Q

symptomen parvovirus

A
  • koorts
  • huiduitslag
  • slapped cheeks
328
Q

parvovirus intra uterien

A
  • aplastische anemie
  • hydrops foetalis
  • intra uteriene vruchtdood
329
Q

diagnostiek bij moeder verdenking parvo

A

serum IgG en IgM.

330
Q

IgM postieif

A

acute infectie

331
Q

IgG

A

of er beschermende antistoffen zijn

332
Q

worden er afwijkingen gezien bij kinderen die een intra-uteriene infectie met parvo overleven?

333
Q

parvovirus infecteert

A

reticulocyten; voorlopers van ery

334
Q

welke congenitale infecties geven lymfadenopathie?

A
  • toxoplasmose
  • rubella
335
Q

hoe maak je dan onderscheid tussen rubella en toxoplasmose?

A

rubella heeft vlekjes

336
Q

transmissie toxoplasmose

A

later in de zwangerschap meer

337
Q

diagnostiek /testen bij verdenking toxoplasmose moeder

A

serologisch: IgM en IgG

parasiet is kort in het bloed dus PCR is niet betrouwbaar

338
Q

diagnostiek toxoplasmose foetus primair

A

bloed en vruchtwater kan niet zonder risico worden afgenomen en is daarom nog niet geïndiceerd

339
Q

aviditeit

A

maat van bindingskracht in immuuncomplex

340
Q

als moeder bij toxoplasmose IgG en IgM postief is

A
  • aviditeit van IgG
  • PCR vruchtwater
341
Q

aviditeit IgG hoog

A

moment van infecties is 3-4 maanden geleden

342
Q

aviditeit laag

A

aanwijzing voor recente infectie, maar geen bewijs

343
Q

PCR vruchtwater heeft een … positief voorspellende waarde en een … negatief voorspellende waarde

A

hoge, lage

344
Q

diagnostiek verdenking CMV moeder

A

IgM en IgG

345
Q

als je onderscheid wil maken tussen een primaire infectie en reactivatie van CMV

A

IgG aviditeit

laag=primo

346
Q

indien verdenking op congenitale CMV infectie door moeder positief

A

vruchtwaterpunctie PCR

347
Q

mono-artritis DD

A

septische artritis
jicht
pseudojicht

348
Q

spondylartropathieën

A

asymmetrie
grote gewrichten
knie, voet en rug

349
Q

wat kan je doen met een gewrichtspunctie?

A

gram-kleuring: kan negatief zijn
kweek
celgetal van leuko in synoviaalvocht
beoordelen op kristallen

350
Q

polyartritis DD

A
  • artritis
  • RA
  • viraal
351
Q

MRI/CT gewricht

A

sensitief in vroegere fase ook
aankleuren oedeem
geschikt voor wrvelkolom en bekken

352
Q

acute hematogene osteomyelitis patho

A

-bacterie bereikt bloedbaan door bv trauma, infectie met bv s. aureus of streptococcen tonsilitis
-via bloedvaatjes vooral naar de METAfyse
-uitgroei van bacteriën
-release bacteriële producten => algehele malaise en koorts
occlusie vd bloedvaten => afsterven botweefsel/sekwestervorming
-influx van neutro’s, pus ontstaat => toename van druk in bot => pijn
-pus wordt via haverse systeem en kanalen naar volkmann naar subperiostaal geperst => zwelling en roodheid en PIJN

353
Q

hoe herken je een septische artritis?

A

acuut ontstaan
vaak monoarticulair
ziek
koorts
verhoogde ontstekingswaarden

354
Q

oligoartritis DD

A

spondylatropathiën

355
Q

anatomisch anterieure uveitis

A
  • oogkamer
  • iris
  • corpus ciliare
356
Q

anatomisch intermediaire uveitis

A
  • perifere retina
  • glasachtig lichaam
357
Q

anatomisch posterieure uveitis

A
  • netvlies
  • choroid
358
Q

anatomisch panuveitis

A

2 of meerdere gedeelten van het oog zijn gedaan

359
Q

granulomateuze uveitis

A

sarcoidose

360
Q

non-granulomateuze uveitis

361
Q

klachten anterieure uveitis

A
  • pijn
  • fotofobie
  • soms verminderde visus
362
Q

klachten posterieure en intermediaire uveitis

A
  • meestal pijnloos
  • verlies van de visus
363
Q

rubellavirus oog

A

uveitis; zorgt in de iris voor atrofie van het regenboogvlies => verschil in oogklier

ook CMV en HSV kunnen dit

364
Q

een infectieziekte in het oog is meestal …zijds

365
Q

juveniele idiopathische artritis uveitis

A

kan een pijnloze uveitis anterior geven

366
Q

waarom zitten er normaal op de conjunctiva weinig bacteriën?

A
  • lysozym
  • IgA
367
Q

klachten conjunctivitis

A
  • rood oog
  • irritatie
  • pus of waterige afscheiding
  • geen visusdaling
368
Q

welke verwekkers kunnen ophthalmia neonatorum veroorzaken binnen 24 uur?

A
  • s. aureus
  • s. pneumoniae
  • h. influenza
369
Q

welke verwekker veroorzaakt opthalmia neonatorum binnen 1 tot 2 dagen?

A

n. gonorrhoeae

370
Q

n. gonorrhoe ophthalmia neonatorum beloop

371
Q

welke verwekker zorgt binnen 5-19 dagen voor ophthalmia neonatorum?

A

chlamydia trachomatis

372
Q

waardoor wordt acute bacteriële conjunctivitis veroorzaakt?

A
  • s.aureus
  • s. pneumoniae
  • h. influenzae
373
Q

beloop acute bacteriele conjunctivitis

A

uni=>bilateraal

374
Q

chlamydia trachomatis oog

A

chronische conjunctivitis. door serotypen ABC => verlittekening en blindheid.

375
Q

keratitis symptomen

A
  • pijn
  • visusdaling
  • geen pus of secretie
  • vertroebeling door ontstekingscellen
  • fotofobie
376
Q

behandeling keratitis

A
  1. kweek
  2. snel starten met frequent topische antibiotica
  3. evt corticosteroiden
377
Q

preseptale cellulitis orbitae

A

alleen oppervlakkige oogleden; geen roodheid conjunctivae

378
Q

postseptale cellulitis orbitae

A

ontsteking van de orbita inhoud;
- roodheid
- proptosis
- visusdaling
- motiliteitsbeperking

379
Q

dacryocytstisi symptome

A
  • pijn
  • evt abces/cellulitis
380
Q

endophthalmitis acute postoperatief

A
  • rode conjunctiva
  • pijn
  • visusdaling
  • hypopnyon
381
Q

verwekkers acute postoperatieve endophthalmis

A
  • CNS
  • s. aureus
  • pseudomonas
382
Q

late onset postoperatieve endophthalmisitis

A

chronisch laaggradig

383
Q

endogene endophtahmlmititis

A
  • door endocarditis, osteomyelitis
384
Q

verwekkers virale conjunctivitis

A
  • adeno
  • entero
385
Q

welke cellen zijn aangedaan bij SCID?

A

iig T-cellen. hierdoor kunnen eventueel NK-cellen en B-cellen ook aangedaan zijn

386
Q

SCID pt kunnen alleen behandeld worden met

A

beenmerg- of stamceltransplantatie

387
Q

SCID begint

A

eerste levensmaanden

388
Q

symptomen SCID

A
  • binnen 6 maanden ontdekt
  • nauwelijks reactie op antibiotica
  • diarree
  • gewichtsverlies
  • chronische huidlaesies
389
Q

volgorde zelf produceren van antistoffen na de geboorte

A

IgM, IgG, IgA

390
Q

serum IgG bereikt het niveau van volwassen leeftijd op een leeftijd van

391
Q

serum IgA is op volwassen niveau vanaf

392
Q

respons intra

393
Q

respons extra

A

Th2 en Th17

394
Q

kindren IL-10

395
Q

immune senescene innate

A
  • minder activiteit neutro en NK
  • TLR disregulatie van mono en macro
396
Q

immune senescence B-cellen

A

de aanmaak van cellen vanuit het beenmerg neemt af; verschuiving BCR repertoire en meer auto-antistoffen

397
Q

immune senescence T-cellen

A
  • thymus involutie
  • lagere output T-cellen
  • minder CD28
  • minder IL-2
  • kortere telomeren
  • uitputting en minder deling
398
Q

meten aan T-cellen immune senescence

A
  • meten telomeerlengte
  • meten van TCR-reperoitre
399
Q

innate immuunrisicoprofiel

A
  • verminderde activiteit neutro en NK
  • TLR disregulatie van monocyten en macrofagen
400
Q

adaptief immuunrisicoprofiel bij

A
  • CD4/CD8 ratio <1: veel CD8 (dus meer effectorcellen)
  • verhoging aantal pro
  • verhoging CD8+ CD28- Tcellen
  • CMV seropositiviteit
401
Q

clostridium difficile enterocolitis

A

normaal is drager zijn van clostridium difficile niet erg, maar door selectie door antimicrobiele middelen kan de bacterie overgroeien. deze bacterie produceert toxinen, waardoor er ontsteking van de darm met pseudomembraanvorming ontstaat.

402
Q

clostridium difficile enterocolitis klachten

A
  • waterige diarree met bloed
  • koorts
  • zelden: toxisch megacolon
403
Q

EBV doorbreekt tolerantie dmv

A

polyklonale activatie

404
Q

polyclonale acticatie

A

Ag en T-cel onafhankelijke activatie van B-lymfocyten

405
Q

hoe doorbreekt s. aureus de tolerantie?

A

activatie door superantigenen

406
Q

superantigenen

A

kunnen TcR-MHC interactie crosslinken: Ag-onafhankelijke activatie van T-cellen

407
Q

guillain barre syndroom hoe doorbreekt tolerantie

A

molecular mimicry

408
Q

IPEX syndroom

A

mutatie FOXP3 gen; transcirptiefactor Treg

409
Q

ankyloserende spondylitis (HLA B27+) geeft welke uveitis?

410
Q

biologische beschikbaarheid is afhankelijk van

A
  • vrijkomen uit toedieningsvorm
  • oplosbaarheid
  • afbraak door maagzuur of darmbacterien
  • first pass effect
411
Q

de verdeling van antibioticum over weefsel wordt bepaald door

A

*antibioticum eigenschappen:
-oplosbaarheid in vet
-binding aan plasma-eiwitten en weefselcomponenten
*gastheerfactoren
-vascularisatie
-natuurlijke barrières (BBB)
-mate van ontsteking

412
Q

Bij een goed gevormd abces zijn
antibiotica … werkzaam

413
Q

waarom Bij een goed gevormd abces zijn
antibiotica niet goed werkzaam?

A

– weinig O2 (anaëroob milieu)
– lage pH in het abces

414
Q

abces

415
Q

EUCAST

A

bepaalt welk micro-organisme bij welke MIC nog gevoelig genoemd kan worden

416
Q

bij ernstig zieke pt geef je antibiotica vrijwel altijd … , en je switcht naar … als

A

iv. oraal.

-klinisch verbeterd
-orale toediening is mogelijk
-resistentie onwaarschijnlijk

417
Q

anders bij kinderen

A
  • presenteren zich met een probleem en niet met een diagnose
  • andere normaalwaarden
  • aspecifiee presentaties
  • beoordeling is momentopname
418
Q

alarmsymptomen kind

A
  • cyanose
  • tachypneu
  • slechte perifere circulatie
  • petechien
  • ongerustheid van ouders !
  • niet pluis gevoel van arts !
419
Q

PCT

A

geeft na infectie sneller afwijkende waarden dan CRP en is specifieker

420
Q

safety netting vragen

A
  • als ik het juist heb, wat verwacht ik dat er nu gebeurt?
  • hoe weet ik dat i het onjuist heb?
  • wat moet ik dan doen?
421
Q

zieke indruk kinderen

A
  • stil liggen
  • langs mensen heen kijken
  • geen contact
  • niet drinken
422
Q

trias van reactieve artritis

A
  • urethritis
  • artritis
  • conjunctivitis
423
Q

acute hematogene osteomyelitis diagnostiek

A

stap 1: bloed prikken (CRP, kweek, leuco aantal en differentiatie)
stap 2: kweken: bloed, biopsie, pus en gewrichtvloeistof. gouden standaard: biopt voor microbiologische diagnostiek en PA
stap 3: rontgen en echo

424
Q

behandeling RA

A
  1. NSAID en glucocorticoid
  2. csDMARDs
  3. bDMARDs en tsDMARDs
425
Q

extramedullaire manifestaties spondylatropathie

A
  • psoriasis
  • anterieure uveïtis
  • inflammatie van de darmen
426
Q

3 kenmerken spondylartropathie

A
  • enthesitis
  • dactylitis
  • spondylitis
427
Q

spondylartropathieën eigenschappen

A

asymmetrie
grote gewrichten
knie, voet en rug

428
Q

behandeling reactieve artritis

429
Q

HLA-B27 positief

A

spondylartropathie

430
Q

kenmerken van spondylartropathie echt alles

A

-afwezigheid reumafactor
-artritis grote gewrichten
-HLA-B27 postieif
-asymmetrisch van ondrste extremiteiten
-ziekte van Crohn
-psoriasis
-uveitis
-conjunctivitis
-dactylitis

431
Q

wat zijn de verwekkers van een bacteriele artritisis?

A

s. aureus
overige mn gram negatieve staven

432
Q

artritis psoriatica (PsA) symptomen

A

psoriasis en artritis
asymmetrisch
vaak grote gewrichten

433
Q

peri-articulair

A

-vaak groter gebied, verloop pees bursa of spier
-vaak alleen pijn in een bepaalde bewegingsrichting
-actief maar niet passief
-isometrisch testen
-bij bursitis meeste pijn in buigstand

434
Q

articulair

A

-zwelling/pijn beperkt tot gebied van gewrichtskapsel
-bewegingen in alle richtingen beperkt
-actief en passief pijnlijk
-pijnlijk, mn in volledige strekstand

435
Q

artritis roodheid?

A

alleen in acute gevallen

436
Q

uveitis orozaken

437
Q

juveniele idiopathische artritis uveitis

A

ANA + is hier een risicofactor voor

438
Q

CMV oog

A

uveitis met verhoogde oogdruk

439
Q

syfilis oog

440
Q

onderscheid scelritis en episcleritis

A

epi: oog wordt wit na toediening van vasoconstrictieve druppels en scleritis zorgt voor verlaagde visus

441
Q

therapie scleritis

A
  • oogdruppels (steroiden, NSAID)
  • NSAIDs
  • prednison
442
Q

NLRP3 functies

A

enzymatisch splitsen van pro-IL-1b

443
Q

reumafactoren

A

IgM of IgA tegen het Fc van IgG

444
Q

negatieve controle wordt gebruikt om

A

de drempelwaarde te bepalen

445
Q

de postieve controle geeft aan

A

of de test wel werkt

446
Q

wat voor test is agglutinatie

A

diagnostisch

447
Q

genotypen bloedgroepen

A

A= AA of AO
B=BB of BO
AB=AB
O=OO

448
Q

anti-A/anti-B antistoffen zijn meestal … antistoffen

449
Q

wanneer komt IgG-anti-A/B voor?

A

in het bloed van emnsen die met A- of B- ery’s zijn geimmunisserrd dmv transfusies of vaccinaties

450
Q

van het rhesus stelsel is … het sterkste Ag

451
Q

risicofactoren pneumokokken

452
Q

het meest voorkomende reumatologische ziektebeeld bij kinderen

453
Q

oligo-articulaire JIA

454
Q

ANA+

A

verhoogd risico op uveitis anterior

455
Q

trias van reactieve artritis

A
  • artritis
  • uretritis
  • conjunctivitis
456
Q

plek reacieve artritis

A

mono of oligo, onderste extremiteiten

457
Q

extra-articulaire manifestaties van reactieve artritis

A
  • conjunctiva
  • uveitis
  • urethritis
  • prostatitis
  • cystitis
  • keratoderma blennorhagica (huid)
  • pericarditis
  • klepafwijkingen
458
Q

reactieve artritis ontstaat vaak na

A

UWI of darminfecties

459
Q

verwekkers reactieve artritis

A
  • salmonella
  • shigella
  • yersinia
  • campylobacter
  • clostridium difficile
  • chlamydia trachomatis
460
Q

behandeling reactieve artritis

A

NSAID + antibiotica (evt oraal prednison)

461
Q

Dit is een veelgebruikt eerste-keus immunosuppressivum bij niet-infectieuze uveïtis, inclusief die veroorzaakt door sarcoïdose. Het is effectief, goed onderzocht en vaak de voorkeurskeuze bij internisten en oogartsen in deze context.

A

methotrexaat

462
Q

Bij welke vorm van uveitis komt de klacht fotofobie percentueel gezien het vaakste voor?

463
Q

kind-specifieke kenmerken die belangrijk zijn mee te nemen in jouw spoedeisende beoordelingen
van acuut zieke kinderen

A

Kinderen kunnen klacht niet goed aangeven/ verwoorden
Tijdens 1e presentatie kan beeld en / of klacht aspecifiek zijn
Beoordeling is een momentopname en het ziektebeloop van kinderen kan snel veranderen
Kinderen hebben andere normaalwaarden van vitale parameters zoals hartfrequentie ademhalingsfrequentie en bloeddruk
Kinderen hebben andere verhoudingen en veranderend gewicht naar leeftijd (bv voor medicatie uitrekenen)

464
Q

verwekkers infectieuze uveïtis

A

bacterieel:
-treponema (syfilis)
-borrelia
-TBC
viraal:
-HSV
-VZV
-CMV
-rubella
-EBV
parasitair:
-toxoplasma
fungi:
-candida
-aspergillus

465
Q

2 doelen van inflammasoom

A
  • actief IL-1beta maken
  • IL18 maken, wat Th1-cellen stimuleert
466
Q

CRP

A

acute fase eiwit dat geproduceerd wordt door de lever oiv IL-6. niet alleen verhoogd bij een infectie, maar ook bij weefselschade.

467
Q

SAA

A

acute fase eiwit dat geproduceerd wordt in de lever oiv IL-6.

468
Q

bij anti IL-6 opletten

A

geen CRP of SAA meten

469
Q

IL-1RA

A

kan vrij IL-1beta in het bloed binden en dus remmen

470
Q

als gevolg van pyroptose komt de inhoud van de cel vrij, waaronder

A

grote hoeveelheden IL-1beta

471
Q

VEXAS kenmerkend

A

uit zich pas bij een leeftijd > 50 jaar. komt alleen bij mannen voor

472
Q

verminderde K+efflux =>

A

minder actief IL-1beta => reductie in IL-1beta

473
Q

welk eiwit wordt door het MEFV gen gecodeerd?

474
Q

wat doet pyrine?

A

activeert het inflammasoom

475
Q

waar is het inflammasoom?

A

neutrofiele granulocyt

476
Q

welke cel moet getriggerd worden door pro-IL1beta voordat het inflammasoom actief wordt?

477
Q

syndroom van reiter

A

bijzonde vorm van een reactieve artritis, gekenmerkt door:
-artritis
-urethritis
-conjunctivitis

478
Q

Th1

A

proinflammatoir (intracellulair_

479
Q

Th2

A

beschermend

480
Q

Th17

A

pro-inflammatoir en destructief

481
Q

ziekteverwekkers verantwoordelijk voor oppertunistische infecties na het toedienen van immuunsuppressiva bij transplantaaat pt

A
  • EBV
  • aspergillus
  • cryptococcus
  • candida
  • pneumocystis
482
Q

welke ontstekingscellen zijn het meest aanwezig in een abces?

A

neutrofiele granulocyten

483
Q

werkingsmechanisme JAK-inhibitors

A

remming van JAK1,2,3

484
Q

rhesus antistoffen (anti-D, IgG) komen niet van nature voor in het bloed van rhesus …. mensen, maar kunnen worden gevormd na immunisatie van RhD-… bloed

A

negatieve, positief

485
Q

zonder profylaxe kunnen anti-D antistoffen ook worden gevormd na een zwangerschap waarbij

A

de moeder negatief is en het kind positief

486
Q

een antistofdeficiëntie geeft verhoogde kans op

A

luchtweginfecties met gekapselde bacteriën (zoals pneumokokken)

487
Q

monocytosis

A

laboratiumbevinding, geen immuundeficiëntie

488
Q

wat gaat er mis bij CGD?

A

fagocyten (zoals neutrofielen en macrofagen) maken geen reactieve zuurstofradicalen door een defect in het NADPH-oxidasecomplex

489
Q

complement deficiente maakt kwetsbaar voor

A

gekapselde bacteriën, zoals n. meningitidis, s, pneumoniae en h. influenzae

490
Q

fagocyten verzorgen de afweer tegen

A

bacteriën en schimmels

491
Q

fagocyt deficiente

492
Q

bij een fagocyten deficientie ben je extra gevoelig voor

A
  • catalase positieve bacteriën
  • schimmels
493
Q

T-cel deficienties geven een verhoogde kwetsbaarheid vooer

A

virussen
-CMV
-EBV
-HSV
-VZV
intra bacteriën
-m. tuberculosis
-salmonella
schimmels en oppertunistische infecties
-pneumocystis
-candida
-cryptococcus

494
Q

te weinig Ig

A

-agammagobulinemie
-CVID
-allogene SCT

495
Q

slechte kwaliteit Ig

A

-MM
-CLL
-HIV

496
Q

tekort IgA

A

darminfecties

497
Q

tekort IgG

A

luchtweginfecties

498
Q

slechte kwaliteit T-cellen

A

-corticosteroiden
-transplantatie

499
Q

te weinig T-cellen

500
Q

oppertunistische virusinfecties

A

-HSV
-VZV
-CMV
-EBV

501
Q

oppertunistische bacteriele infecties

A

-legionella
-salmonella
-listeria
-m.tuberculosis

502
Q

oppertunistische infiecties gsten/schimmels

A

-candida
-cryptococcus
-pneumocystis

503
Q

Welke twee soorten medicatie zijn de pijlers voor de behandeling van acuut reuma?

A

NSAID en antibiotica

504
Q

Ig’s kind

505
Q

hoe krijg je granulocytopenie?

A
  • chemo
  • aangeboren afwijking zoals CGD
506
Q

geen granulocyten betekent:

A

verstoorde afweer tegen bact en schimmel slijmvliezen en huid

507
Q

welke mutaties kunnen leiden tot SCID?

508
Q

immunoblot bij HIV antistoffen

A

maakt onderscheid tussen antistoffen tegen verschillende HIV antigenen

509
Q

<1 maand na transplantatie

A
  • donor-derived
  • nosocomiaal
  • recipient derived
510
Q

1-12 maanden na transplantatie

A
  • reactivatie latente infectie
  • oppertunistische infectie
511
Q

> 12 maanden na transplantatie

A
  • community acquired
  • late intracellulaire
  • kanker
512
Q

donor derived infecties (dus <1 maand na)

A

-CMV
-EBV
-HIV
-HepA,B,C
-syphilis
-toxoplasma gondii

513
Q

algemene nosocomiale infecties

A

-pneumonie
-wondinfectie
-flebitis infuus
-centrale lijn
-clostridium difficile

514
Q

recipient derived infections

A

ziek van eigen flora

515
Q

reactivatie van parasitaire infecties

A
  • leishmaniasis
  • strongyloides
  • tryanosoma
  • toxoplasma
516
Q

oppertunistische infecties na transplantatie

A
  • PJP (PCP)
  • adenovirus
517
Q

welke infecties kunnen vaak gevonden worden bij CVID pt?

A
  • meningitis
  • infecties GI
  • LWI
518
Q

ziekte van bruton

519
Q

SCID pt kunnen alleen worden behandeld met

A

beenmerg- of stamceltransplantatie

520
Q

symptomen SCID

A
  • huidlaesies
  • gewichtsverlies
  • diarree
521
Q

selectieve IgA-deficiëntie is geassocieerd met

A

coeliakie en RA

522
Q

NK

523
Q

fagocyten

A

bacteriele en schimmel

524
Q

niet-infectieuze klachten bij CVID pt

A
  • bronchiectasien
  • granulomen
  • lymfadenopathie
  • splenomegalie
  • allergie
  • maligniteit
  • groeiachterstand
  • vermoeidheid
525
Q

soorten autoantistoffen

A

-natuurlijke
-pathofysiologische
=direct pathogeen
=secundair door weefselbeschadiging door het ontstekingsproces

526
Q

wanneer wordt een bacterie gevoelig genoemd voor een antibioticum?

A

wanneer de MIC-waarde onder de helft ligt van de gemiddelde bloedconcentratie die met het betreffende antibiotica in het lichaam te bereiken is

527
Q

waarop heeft de klasse aminoglycosiden invloed?

A

de eiwitsynthese in het ribosoom

528
Q

gentamicine killingssnelheid

A

hoger dan cefuroxim

529
Q

endophthalmitis door:

A
  • na sepsis op IC
  • auto-immuun in oog
  • door oogoperatie of injectie in oog
530
Q

waarop grijpen chinolonen in?

A

bacteriële nucleinzuursynthese

531
Q

waarop grijpen cotrimoxazol en trimethoprim in?

A

blokkeren aanmaak foliumzuur

532
Q

waarop grijpen de -mycines en -cyclines in?

533
Q

preseptale cellulitis symptomen

A
  • diffuus rode zwelling oogleden
  • pijnlijk
  • onbeperkte gezichtsscherpte en bewegingen
  • geen proptosis
534
Q

cellulitis orbitae symptomen

A
  • roodheid
  • zwelling
  • beperking oogmotiliteit
  • pijn
  • proptosis
  • opticus compressie
  • verminderde visus
535
Q

rood oog meestal sprake van

A

conjunctivitis

536
Q

bacteriele verwekkers conjunctivitis

A
  • streptokokken
  • staphylokokken
537
Q

behandeling bacteriele conjunctivitis

A

antibiotica oogdruppels

538
Q

verwekker virale conjunctivitis

A

adenovirus

539
Q

bacteriele keratitis symptomen

A

-roodheid
-ijn
-purulente afscheiding
-troebeling vd cornea
-verminderde visus

540
Q

bacteriele keratitis therapie

A

antibioticum oogdruppels

541
Q

herpes keratitis symptomen

A

-conjunctivitis
-kleine vesikels op de oogleden
-vergrote lymfeklieren

542
Q

herpes keratitis therapie

543
Q

oog steroiden bijwerkng

A

-verhoogde druk
-glaucoom
-catatarct

544
Q

iritis symptomen

A

-roodheid
-pijn
-fotofobie
-visusdaling
-lage oogdruk

545
Q

M. bechterew (reuma) oog

A

uveitis anterior; HLA-B27

546
Q

episcleritis klachten

A

mild; roodheid en pijn

547
Q

oculaire complicatie sarcoidose

A

granulomatueze uveitis

548
Q

CMV oculair

549
Q

Bij de behandeling van auto-immuun uveïtis, met name bij niet-infectieuze vormen zoals juveniele idiopathische artritis-geassocieerde uveïtis of andere systemische auto-immuunziekten, wordt … ingezet

550
Q

Wat is de meest voorkomende verwekker die een uveïtis posterior kan geven bij een patiënt met AIDS?

A

CMV, retinitis!

551
Q

diagnostische testen voor HIV die bruikbaar zijn tijdens de acute fase van HIV infectie.

A

PCR (1pt)
Antigeen testen (1pt)

552
Q

Welke klinische manifestatie(s) komt/komen het meest voor bij secundaire syfilis?

A

huid en slijmvlies

553
Q

Op welke twee manieren kan GVHD na een allogene stamceltransplantatie voorkomen worden?

A
  1. T-cel depletie van het transplantaat (1p)
  2. Farmacologisch door gebruik van immunosuppressieve medicamenten (1p)
554
Q

iemand heeft longontsteking na transplantatie en is therapie-ontrouw. welke mogelijke verwekkers?

A

-pneumocystis jirovecii
-CMV
-influenza

555
Q

innate humoraal

A
  • lysozym
  • lactoferrine
  • complement
  • cytokinen
556
Q

innate cellulair

A
  • fagocyten
  • neutrofiele granulocyten
  • monocyten
  • NK
  • DC
557
Q

effect van chemo op immuunsysteem

A

voornamelijk remt het de humorale innate immuniteit

ook zorgt het voornamelijk voor een kwantitatieve neutropenie!

558
Q

maagzuurremmers tasten

A

oppervlak innate aan

559
Q

tekort aan complement gevolg

A

=> gekapselde bacteriën
-s. pneumoniae
-h. influenzae
-s. aureus
-n. meningitidis

560
Q

tekort aan complement oorzaak

A

-congenitale deficiëntie
-SLE

561
Q

neutrofiele granulocyten zijn betrokken bij de afweer tegen

A

-bacteriën
-gisten
-schimmels

562
Q

kwantitatieve neutropenie wordt veroorzaakt door

563
Q

patiënten met langdurige neutropenie krijgen vaak

A

schimmelinfecites, zoals invasieve long asperigglose (halo sign)

of van candida, zoals candida endophthalmitis

564
Q

door een functiestoornis in de neutrofiele granulocyten kan een

A

CGD ontstaan.

565
Q

pneumocystis jirovecii pneumonie

A

ernstige dubbelzijdige pneumonieën bij pt met een T-cel deficientie

566
Q

cellulaire afstoting kenmerkt zich door een

A

homogeen lymfocytair beeld

567
Q

bij humorale afstoting zijn … te zien

A

fagocyten/macrofagen

568
Q

een aspergillus infectie kenmerkt zich door … in het longweefsel

A

takkenbossen

569
Q

de graft-vs-host reactie kan pathologisch lijken op een…, echter zien hierbij relatief meer …. en minder …. zichtbaar

A

geneesmiddelenreactie.
eosinofielen.
necrose.

570
Q

hoe toon je humorale rejectie aan?

A

C4d afzetting op het endotheel

571
Q

bij ontstekingsreacties in het hart, zijn naast lymfocyten ook …te zien

A

neutrofiele granulocyten

572
Q

kenmerkend van chronische hartschade is de aanwezigheid van

A
  • macrofagen
  • fibrosevorming
573
Q

afwijkingen graftvshost huid

A

apoptotische epitheelcellen in epidermis, door T-lymfocyten

574
Q

er zijn 3 typen immuun-cellen betrokken bij de immuunrespons tegen auto-Ag:

A
  • autoreactieve B-cellen; auto-antistof productie
  • autoreactieve Th-cellen; produceren cytokinen die macrofagen in het doelwitorgaan activeren
  • auto-reactieve cytotoxische T-cellen: vallen doelwitcellen direct aan
575
Q

welke cellen zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van DM1?

A

cytotoxische T-cellen

576
Q

spelen auto-antistoffen een belangrijke rol in DM1?

577
Q

welke cellen zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van ziekte van Graves?

A

auto-antistof producerende plasmacellen

578
Q

2 criteria waaraan een ziekte moet voldoen om auto-immuun te zijn

A

-aanwezigheid van ziekte
-bewijs van auto-antistoffen de boosdoeners zijn

579
Q

ziekte van graves auto-antistoffen

A
  • anti-TSH-R
  • anti-TPO
  • anti-Tg
580
Q

ziekte van hasimoto auto-antistoffen

A
  • anti-TPO
  • anti-Tg
581
Q

DM1 auto-antistoffen

A
  • anti-GAD
  • anti-ICA
  • anti-IA-2
582
Q

ziekte van addison auto-antistoffen

A
  • anti-21-OH
583
Q

windowfase

A

de periode tussen het moment van infectie en het moment waarop een diagnostische test de infectie voor het eerst kan aantonen

584
Q

windowfase context HIV

A
  1. 1-2 weken: HIV-RNA stijgt snel en is snel setecteerbaar met PCR.
  2. 2-3 weken: p24-Ag
  3. 3-6 weken: antistoffen (IgM en IgG) tegen HIV; klassieke serologische test
585
Q

welke afweer granulocyten?

586
Q

oppertunistische infecties

A

virussen:
HSV, VZV, CMV, EBV
intracellulaire bacteriën
Legionella, Salmonella, Listeria, TBC, M. Avium, Nocardia
gisten en schimmels:
candida, cryptococcus, histoplasma, pneumocytis carinii
parasieten: toxoplasma gondii

587
Q

gerelateerde infecties stoornissen in Ig

A

IgG:
=gekapselde bacteriën: s. pneumoniae, h.influenzae
IgA:
=darminfecties: giardia lamblia

588
Q

SLE artritis waar

A

symmetrisch in PIP en knie

589
Q

gonokokken artritis waar

A

enkel en knie

590
Q

RA waar

A
  • PIP
  • MCP
  • pols
  • MTP
591
Q

werking JAK-remmers

A

remmen JAK waardoor STAT niet kan binden aan fosfaat en deze niet naar de celkern kan voor eiwitsynthese.

592
Q

Door welke deel van het oog wordt het kamerwater afgevoerd?

A

kanaal van schlemm

593
Q

Welke oorzaken zitten in de top drie van belangrijkste oorzaken van koorts na transplantatie?

A

afstoting en geneesmiddelen

594
Q

Bij twee gewrichten treedt relatief makkelijk een secundaire artritis vanuit een osteomyelitis op

A

heup en schouder

595
Q

Door welke drie verschijnselen wordt systemische Juveniele Idiopathische Artritis (JIA) gekenmerkt?

A

(Piekende)koorts (1pt), artritis (1pt) en een (urticariële) rash

596
Q

klachten anterieure uveitis

A

-pijn
-fotofobie
-verminderde visus

597
Q

posterieure en intermediaire uveitis klachten

A

-pijnloos!!!!
-visusverlies

598
Q

bij hoeveel gevallen is oorzaak uveitis onbekend?

599
Q

HLA-B27 geassocieerde uveitis

600
Q

HSV, VZV, CMV geassocieerde uveitis

A

anterieur of posterieur

601
Q

sarcoidose geassocieerde uveitis

602
Q

MS geassocieerde uveitis

A

intermediair

603
Q

ziekte van lymfe geassocieerde uveitis

A

intermediair

604
Q

rubella geassocieerde uveitits

A

intermediair

605
Q

syfillis uveitis

A

posterieur

606
Q

ziekte van behcet uveitis

A

panuveitis

607
Q

traan bestaat uit:

A
  • mucus-conjunctiva
  • vocht-traanklier
  • oliefilm-klieren van meiboom
608
Q

keratitis symptomen

A

-pijn
-visusdaling
-geen pus of secretie!!!!!!!
-fotofobie

609
Q

rubella symptomen neonaat

A

-huiduitslag
-trombopenie
-hepatitis
-meningo-encephalitis
-bot
-oog
-CV

610
Q

kliniek kind met CMV

A

-hepatosplenomegalie
-trombocytopenie
-neurologische schade
-meningo-encephalitis
-chorioretinitis

611
Q

chlamydia staat bekend om complicaties:

A

epididymitis
endometritis
salpingitis

612
Q

hordeolum

A

pijnlijk abces haarfollikel

613
Q

chalazion

A

pijnloze aandoening door verstopping kliertjes van meiboonm

614
Q

blefaritis

A

ontsteking ooglidranden; kortsvorming, roodheid, uitvallen van wimpers

615
Q

gentherapie bij PID

A
  1. stamcellen worden uit het beenmerg van het zieke kind geïsoleerd
  2. er wordt een normale kopie van het defecte gen in de beenmergstamcellen ingebracht, door middel van een onschuldig virus
616
Q

hoe zit hyperacute afstoting ook alweer?

A

afstoting binnen 24 uur. dit komt doordat gepreformeerde allo-antistoffen, tegen de MHC of AB0 van de patient, zich bevinden in het transplantaat. dit activeert complement.

617
Q

wat is cryptococcus en wat veroorzaakt het

A

het is een oppertunistische schimmel die meestal ernstige infecties veroorzaakt bij pt met een verminderde ADAPTIEVE CELLULAIRE AFWEER

618
Q

gewrichten waarbij er makkelijk een secundaire artritis vanuit een osteomyelitis optreedt

A

heup en schouder

619
Q

systemische JIA

A

-koorts in pieken
-artritis
-rash

620
Q

systemische JIA wat is verhoogd?

621
Q

Welke lagen bevinden zich in de retina?

A

zenuwvezellaag, fotoreceptorlaag en ganglioncellaag

622
Q

Weefselschade als gevolg van de conditionering.

623
Q

behandeling antistofgemedieerde afstoting

A

De eerste stap is methylprednisolon 3 dagen 1000mg met IVIG (1mg/kg) gedurende 2 dagen. Indien dat niet voldoende is, dan 30mg alemtuzumab
s.c.
Eventueel kan er plasmawisseling worden toegepast, indien er donorspecifieke anti-HLA antistoffen gevonden worden

624
Q

behandelvolgorde uveitis

A
  1. prednison
  2. =cyclosporine en methotrexaat bij granuloom
    =azathioprine en mycofenolaat bij niet-granuloom
  3. biologicals: TNF-a remmers
  4. cyclofosfamide of rituximab
625
Q

klassieke trias rubella

A

-catatarct
-hartafwijkingen
-doofheid

626
Q

hydrops foetalis

A
  • syfilis/lues
627
Q

vroege symptomen lues

A

-uitslag
-geelzicht
-lymfadenopathie
-meningitis
-rhinitis

628
Q

late symptomen syfilis/lues kind

A

-zadelneus
-skeletafwijkingen
-doofheid
-mentale retardie

629
Q

TRAPS

A

-TNF-a receptor geassocieerde periodiek syndroom
-koorts enkele weken, rash, spierpijn, conjunctivitis, artralgie
-behandeling=anti-TNF-a

630
Q

antibiotica werkzaam tegen celwandsynthese

A

-betalactam
-vancomycine

631
Q

MRSA is resistent om dat het

A

penicillinebinded eiwit veranderd is

632
Q

welke antibiotica werken op ribosomen?

A

–mycines
–cycline
-chlooramfenicol

633
Q

chinolonen

A

remmen DNA-replicatie

634
Q

ongecompliceerde UWI volgorde antibioticum keuze

A

allemaal oraal:
1.nitrofurantoine
2.fosfomycine
3.trimethoprim

635
Q

UWI met weefselinvasie behandeling volgorde

A

1.ciprofloxacine
2.augmentin
3.cotromoxazol

636
Q

antibioticum bij pyelonefritis/sepsis

A

gentamycine

637
Q

persisterende urethritis kalchten

A

-trichomonas
-m.genitalium

638
Q

gonnorhoe geeft ook septissche artritis

639
Q

defect in Ig

A

-h.influenzae
-s.pneumoniae
-giardia lamblia
-enterovirussen

640
Q

defect in complement

A

-meningococcen
-h.influenzae
-s.pneumoniae

641
Q

defect in fagocyten

A

-s.aureus
-candida
-aspergillus

642
Q

immuundysregulatie syndroom

A

combi auto-immuun en immuundeficientie

643
Q

behandeling bij ABMR

A

bij aantoonbare antistoffen => plasmawisseling en IVIG

644
Q

Welke van de onderstaande testen kunnen gebruikt worden voor de diagnose van pneumokokken pneumonie?

A

sputumkweek en urine Ag test

645
Q

Welke van de onderstaande infecties zou je niet verwachten in de eerste maand na een solide orgaantransplantatie?

A

aspergillus

646
Q

Wat zijn voorbeelden van ernstige infecties door verlaagd aantal neutrofiele granulocyten?

A

ecthyma gangrenosum (hematogeen verspreide bacteriën die huidabcessen veroorzaken);
pulmonale aspergillose;
gedissemineerde candidiasis;
Candida endophtalmitis