Spaans woordjes examen 1 cursus Flashcards
wat
Qué
knap, mooi
guapo
zijn
ser
de secretaris/secretaresse
el secretario/la secretaria
Belgisch
belga
jong
joven
aantrekkelijk
atractivo
de directeur/directrice
el director/ la director
van
de
in, op
en
de baas/ de bazin
el jefe/la jefa
ouder, op leeftijd
mayor
autoritair
autoritario
Spaans
español
sympathiek
simpático
goed
bueno
de dag
el día
de heer/de vrouw
el señor/la señora
de juffrouw
la señorita
maar
pero
wie
quién
u
usted
hoe
cómo
roepen, opbellen
llamar
heten
llamarse
werken
trabajar
het werk
el trabajo
hier
aquí
het bedrijf
la empresa
nieuw
nuevo
de bediende
el empleado/ la empleada
binnenkomen
entrar
hallo, goedendag
hola!
aangenaam (bij voorstellen)
encantado
ik
yo
de vertegenwoordiger/ster
el / la representante
de waarheid
la verdad
nietwaar?
verdad?
neen, niet
no
en
y
welk, wat
cuál
de functie
la función
uw / zijn, haar
su
de ingenieur
el ingeniero
de collega
el compañero/ la compañera
ja
sí
ontwerpen
diseñar
de machine
la máquina
studeren
estudiar
veel
mucho
reizen
viajar
de buitenlander, het buitenland
el extranjero
buitenlands
extranjero
nemen
tomar
de koffie
el café
alleen (maar), slechts
solo
zenden, sturen
mandar
de brief
la carta
antwoorden, beantwoorden
contestar
de telefoon
el teléfono
ook
también
voorbereiden, klaarmaken
preparar
sterk
fuerte
kijken, bekijken
mirar
het curriculum vitae
el currículo
spreken
hablar
de taal (ook: de tong)
la lengua
kopen
comprar
de krant
el periódico
goed
bien
de vrouw
la mujer
intelligent
inteligente
welkom
bienvenido/-a
welkom in Madrid
bienvenido a madrid
nederlands, hollands
holandés
de fabriek
la fábrica
de studente
el/ la estudiante
oud
viejo
de man
el hombre
de wagen
el coche
de school
la escuela
de leraar/ lerares
el profesor/ la profesora
naar
a
bezoeken
visitar
de ziekte
el enfermo
de dokter
el médico/ la médica
het eten
la comida
geven
dar
de les (ook: de klas)
la clase
les geven
dar clase
de mecanicien
el mecánico
de tolk
el/ la intérprete
herstellen
reparar
de kok/ de kokkin
el cocinero/ la cocinera
de fotograaf
el fotógrafo
de universiteit
la universidad
nemen, uitnemen
sacar
de foto
la foto
foto’s nemen
sacar fotos
verschillend
diferente
de specialist/ e
el/ la specialista
de artiest/ e
el/ la artista
België
Bélgica