Economie hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

wat kan je vinden op open the box?

A

Financiële data en spiderdiagrammen van alle Belgische ondernemingen met een officieel ondernemersnummer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

van welke bronnen komen de data van open the box?

A

KBO = Kruispuntbank van ondernemingen
NBB = Nationale Bank van België

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is economie?

A

is de wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes die mensen maken bij de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leg uit: economisch principe?

A

Beste resultaat behalen met schaarse middelen (geld, tijd, materialen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

economisch principe bij consumenten

A

Nutsmaximalisatie: maximale bevrediging van behoeften.
Keuzes maken door beperkt inkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

economisch principe bij producent

A

Winstmaximalisatie: efficiënte inzet van middelen om winst te vergroten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bij zowel consumenten als bedrijven gaat het om twee dingen:

A
  • Behoeften: Wat je graag wilt hebben (zoals eten of winst).
  • Schaarse middelen: Wat je hebt om die behoeften te vervullen (zoals geld, tijd of personeel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

begrip schaarste kenmerken

A

Onbeperkte verlangens versus beperkte middelen.
Gedreven door eigenbelang (meestal).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Schaarste hypothese

A

Middelen zijn beperkt; keuzes zijn noodzakelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

We onderscheiden in de economie doorgaans twee archetypes

A
  • de verkwister: die al zijn geld meteen uitgeeft en consumeert, en niets spaart
  • de spaarzame huisvrouw, of de goede huisvader
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Opportuniteitskost

A

Keuze voor het ene gaat ten koste van iets anders.
Voorbeeld: Naar de cinema gaan kost je 50 euro aan gemiste inkomsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Begrip ‘behoeften’ -> Piramide van Maslow

A

basisbehoeften (lucht, eten, onderdak) versus andere behoeften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Piramide van Maslow -> soorten behoeften

A

Primaire behoeften: bv. woning, eten.
Immateriële behoeften: bv. veiligheid.
Collectieve behoeften: bv. politie, openbaar vervoer.
Individuele behoeften: afhankelijk van persoon (bv. iPhone, citytrip).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soorten economie

A

macro, meso, micro economie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

macro economie

A

Bestudeert het economische systeem als geheel (land, regio).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

micro economie

A

Gedrag van individuele bedrijven en consumenten.

17
Q

meso economie

A

Gaat over specifieke bedrijfstakken.

18
Q

Raakvlakken economie & andere disciplines

A

Geschiedenis, psychologie, sociologie, antropologie, wiskunde.
Thema’s: prestige, status, lust, macht, altruïsme.

19
Q

Deductie

A

Van algemeen naar specifiek (logisch gevolgtrekken).
Voorbeeld: Alle vogels hebben vleugels, dus deze vogel heeft vleugels.

20
Q

inductie

A

van specifiek naar algemeen (waarschijnlijkheid).
Voorbeeld: Alle zwanen die je hebt gezien zijn wit, dus alle zwanen zijn wit.

21
Q

Ceteribus Paribus clausule

A

Als al het andere gelijk blijft.”
Onderzoek naar het verband tussen twee factoren zonder andere invloeden.

22
Q

Economische kringloop

A

Betrokken partijen:
B: Belastingen (gezinnen → overheid).
Y: Inkomen (bedrijven → gezinnen).
S: Sparen (gezinnen → banken).
C: Consumptie (gezinnen → bedrijven).
O: Overheidsuitgaven (overheid → bedrijven).
I: Investeringen (banken → bedrijven).
W: Productie (bedrijven → economie).
M/E: Import/Export (bedrijven ↔ buitenland).

23
Q

Profit

A

Winstgericht (bv. Philips, taxibedrijf).

24
Q

non-profit

A

Niet winstgericht (bv. vzw’s, ziekenhuizen, overheid).

25
Q

individuele goederen

A

Rivaliteit en uitsluitbaarheid (bv. fiets, bier).

26
Q

Collectieve goederen

A

Niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar (bv. politie, brandweer).

27
Q

Quasi-collectieve goederen

A

Door overheid aangeboden, vaak met lagere prijs (bv. onderwijs)