Nederlands - examen 2 (groene kaders) Flashcards

1
Q

In wat voor tekst wordt er onderscheid gemaakt tussen een hoofdtekst en een neventekst?

A

IN een toneeltekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de hoofdtekst?

A

de tekst die door de spelers moet worden uitgesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de neventekst?

A

Een tekst die de regieaanwijzingen bevat en de acteur in hun (non-)verbale spel stuurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een sprookje?

A

Is in oorsprong een mondeling overgeleverd volksverhaal waarin vaak magie een rol speelt.

Ze waren oorspronkelijk voor volwassenen bedoeld, en bevatten soms gewelddadige en erotische passages. Pas later, onder meer door diverse bewerkingen en vertalingen, werden sprookjes aangepast voor kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de 5 kenmerken van een sprookje?

A
  • spelen zich af op onbepaalde plaats in een onbepaalde tijd
  • er zit veel magie en fantasie in
  • de personages zijn vlak
  • er is een happy end
  • veel herhalingen, vaste foruleringen en getallensymboliek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn volkssprookjes?

A

Ze zijn erg oud en werden mondeling overgeleverd. Dat heeft tot gevolg dat er vaak vele varianten van bestaan en dat er veel herhaling in zulke sprookjes zit.

Deze sprookjes werden uiteindelijk verzameld en opgetekend door oa de Duitse gebroeders Grimm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 soorten sprookjes heb je?

A

Volkssprookjes en Cultuursprookjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn cultuursprookjes? (3)

A

Ze werden geschreven door 1 persoon en zijn veel recenter: ze waren populair in de romantiek (19e eeuw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Met welke 4 vragen over de informatie van een bron kan je een bron onderzoeken?

A
  • Is de info betrouwbaar?
  • Is de info juist?
  • Is de info volledig?
  • Is de info actueel?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer ben je meertalig?

A

Als je afwisselend meerdere talen gebruikt in de communicatie met anderen. Hierbij gaat het niet om de beheersing van de taal, maar om het gebruik ervan. Je bent dus ook meertalig als je 1 taal vloeiend spreekt en een andere taal alleen begrijpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is luistertaal?

A

Een vorm van meertalig communicatie waarin personen met verschillende talige achtergronden hun eigen taak spreken en elkaar toch kunnen verstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is code-mixing en code-switching?

A

Het zijn allebei vormen van taalmenging waarbij willekeurig van de ene naar de andere taal wordt overgeschakeld.
Bij code-switching wordt er geschakeld tussen zinnen, bij code-mixing gebeurt dit in de zinnen zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is translanguaging?

A

Een proces waarbij meertaligheid beredeneerd wordt ingezet om tot goede communicatie te komen.

Een leerling mag dan bv zijn thuistaal gebruiken in de klas om zich beter verstaanbaar te maken, om iets uit te drukken, om een concrete vraag te stellen, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de meerderheidstaal van een gebied?

A

De taal die door de meerderheid van de inwoners wordt gesproken. In Vlaanderen is dat Nederlands.

Steeds meer gezinnen spreken thuis een andere taal. Deze talen worden in Vlaanderen door een minderheid van de bevolking gesproken en worden minderheidstalen genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een lingua franca?

A

Een taal die als gemeenschappelijk communicatiemiddel wordt gebruikt tussen mensen met verschillende moedertalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het thema van een gedicht?

A

Het antwoord op de vraag waarover het gedicht gaat. Het is meestal een abstract woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke vormbegrippen gebruik je bij poëzie? (5)
Hoe heet het wanneer een zin doorloopt over meerdere zinnen waarbij de dichter e zijn afbreekt op een niet natuurlijke manier

A
  • vers = een regel
  • strofe = verzen die samen horen
  • refrein = gelijke versregels die terugkomen
  • het ritme = de afwissleing tussen beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen
  • een enjambement = een zin die doorloopt over meerdere verzen, waarbij de dichter de zin afbreekt op een niet-natuurlijke plaats.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe het een gedicht dat niet rijmt?

A

een vrij vers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 3 soorten rijmen hebben we gezien?

A
  • gepaard rijm (AABB)
  • omarmend rijm (ABBA)
  • gekruist rijm (ABAB)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een alliteratie?

A

Daarbij zijn de eerste klinkers of medeklingkers van 2 of meer beklemtoonde woorden identitiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer gebruik je een vergelijking?

A

Als er een overeenkomst is tussen 2 of meer personen of zaken worden dan met elkaar gecombineerd zonder de woorden als, zoals of gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een personificatie?

A

In een personificatie (of verpersoonlijking) worden dieren, begrippen of levenloze voorwerpen als een persoon voorgesteld of krijgen ze menselijke eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is een overdrijving of hyperbool?

A

Daarbij wordt een bepaalde eigenschap extra overdreven. Het is een vorm van ironie. Bij ironie zeg je iets anders dan wat je bedoelt.

24
Q

Wat is framing?

A

Het bewust gebruiken van woorden die positieve of negatieve associaties oproepen. Op die manier wordt iemands standpunt beïnvloed of zelfs gemanipuleerd. De gekozen woorden met een positieve of negatieve connotatie sturen iemands oordeel een bepaalde richting uit.

25
Q

voor taallab moet je het nog bekijken want ze staan hier niet in

A

maar goed bezig! :)

26
Q

Wat is een debat?

A

Een discussievorm waarbij de deelnemers elkaar van hun mening proberen te overtuigen met argumenten. In een goed debat gebeurt dat met respect voor de mening van de ander: de deelnemers luisteren naar elkaars argumenten en proberen die te weerleggen.

27
Q

Wat is een moderator?

A

Een persoon die het debat in goede banen leidt, oa door het debat in te leiden, af te ronden en door te bepale wie wanneer het woord krijgt. De moderator blijft neutraal: enkel de mening van de deelnemers telt.

28
Q

Wat zijn de kenmerken van een klassieke myhte? (4)

A
  • goden, halfgoden of helden uit het verleden in de hoofdrol
  • behoort tot een bepaalde cultuur
  • mondeling overgeleverd en pas later opgeschreven
  • een gebruik in cultuur, iets dat in de natuur voorkomt of het ontstaan van de wereld wil verklaren.
29
Q

Wat is een enkelvoudige zin?

A

Een zin met slechts 1 persoonsvorm

30
Q

Wat is een samengestelde zin?

A

Die heeft 2 of meer persoonsvormen.
Een samengestelde zin bestaat uit meerdere (deel)zinnen. De (deel)zinnen worden verbonden door middel van verbindingswoorden of leestekens.

31
Q

bekijk de les over zinsbouw!

A
32
Q

Wat is een vlog?

A

Een vlog is een persoonlijk videodagboek dat online gepubliceerd wordt. Meestal gebeurt dat op regelmatige tijdstippen.

33
Q

Wat is een blog?

A

Een blog is de geschreven versie van een vlog. In heel wat vlogs en blogs wordt het dagelijkse leven van iemand getoond. Vaak wordt er gevlogd of geblogd over een hobby of een passie, zoals games, koken, reizen, make-up, mode, sport …

34
Q

Wat is modaliteit?

A

De houding die je aanneemt als spreker of schrijver tov van wat je zegt.

35
Q

Welke 3 modaliteiten hebben we gezien?

A
  • werkelijksheidsmodailteit
  • wensmodaliteit
  • gevoelsmodaliteit
36
Q

Wat is werkelijkheidsmodaliteit?

A

Je drukt als spreker/schrijver een van de volgende houdingen tegenover de inhoud uit:– zekerheid: je bent zeker van de inhoud.– onzekerheid: je hebt zo je twijfels over de inhoud.– niet-werkelijkheid: je geeft aan dat iets niet gebeurd, gezegd … is, hoewel het juist wel had moeten gebeuren, gezegd … worden.

37
Q

Wat is de wensmodaliteit?

A

Je drukt als spreker/schrijver de hoop, de wens, het verlangen uit dat wat je zegt/schrijft, zal gebeuren. Een bevel, een toestemming, een gebod en een verbod zijn er voorbeelden van.

38
Q

Wat is de gevloesmodaliteit?

A

Je drukt als spreker/schrijver een gevoel (spijt, medelijden, tevredenheid …) tegenover de inhoud uit.

39
Q

Welke 7 middelen heb je om de soorten modaliteit uit te drukken?

A
  • lichaamstaal, intonatie, toonhoogte, volume, …
  • modale hulpww
  • tussenwerpsels
  • leestekens
  • tijd van het ww
  • ww die hoop, verlangen, vermoeden en twijfel uitdrukken
40
Q

Wat is romantiek?

A

De romantiek is veel meer dan een stroming uit het verleden. Het is een levenshouding die tot op vandaag bestaat. Ook nu zijn er mensen die zich niet goed in hun vel voelen, hun eigen gevoelswereld belangrijk vinden en die graag de harde werkelijkheid ontvluchten, bv. in fantasie, de natuur, de droom, herinneringen ..

41
Q

Wat is realisme?

A

Naast romantiek heb je ook mensen die juist niet op de vlucht gaan voor de werkelijkheid. Ze komen ook vaak op tegen onrecht en proberen onrechtvaardigheid aan te vechten. Deze levenshouding sluit aan bij het realisme.

42
Q

In welke 4 categorieën worden de kenmerken vd romantiek ingedeeld?

A
  • onvrede
  • vlucht
  • verheerlijking
  • situering en stijl
43
Q

In welke 4 categorieën worden de kenmerken vh realisme ingedeeld?

A
  • objectieve waarneming
  • vijandigheid
  • gewone mens
  • situering en stijl
44
Q

Wat is ab ovo?

A

wanneer je het verhaal van het begin laat beginnen en opbouwt.

45
Q

Wat is in medias res?

A

Daarin wordt de lezer of kijker meteen naar het midden of zelfs het einde van het verhaal gevoerd.

46
Q

Welke 4 spanningstechnieken worden er gebruikt?

A
  • spelen met het personage
  • spelen met de tijd
  • spelen met de ruimte
  • spelen met het perspectief
47
Q

Wat is het motorisch moment in een verhaal?

A

Het motorisch moment in een verhaal is het ogenblik waarop de situatie van een personage plots verandert en er allerlei andere gebeurtenissen op gang komen.

48
Q

Welke 6 dingen bevat een goede vacature?

A
  • de functie
  • de taakomschrijving
  • het profiel
  • het type job
  • de bedrijfsinformatie
  • de contactpersoon
49
Q

Op wat moet je letten bij het solliciteren?

A

Je moet zorgen voor een aantrekkelijk, correct, duidelijk en gepast geheel.

50
Q

Wat moet er zeker in je cv staan? (5)

A
  • je personalia
  • je vaardigheden
  • studierichting en werkervaring
  • relevante persoonlijkheidskenmerken en hobby’s
  • een gepaste, zakelijke foto
51
Q

Wanneer komt er een beletselteken? (5) -> (,)…

A
  • opsomming niet af
  • zin onderbroken
  • twijfel rijst
  • gedachtegang niet wordt afgemaakt
  • spanning gesuggereerd
52
Q

Wanneer gebruik je gedachtestreepjes? -> -

A

Als een zin onderbroken wordt om er een plotse gedachte tussen toe te voegen.

53
Q

Wanneer komt er een puntkomma (;) tussen 2 zinnen?

A

Als die inhoudelijk dicht bij elkaar horen en die heel sterk met elkaar samenhangen

54
Q

Wanneer gebruik je aanhalingstekens? (‘x’)

A
  • bijzondere betekenis aan woorden wilt geven
  • als woorden letterlijk woorden weergegeven
55
Q

Welke 3 soorten aanhalingen heb je volgens de plaats in de zin?

A
  • beginaanhaling
  • eindaanhaling
  • onderbroken aanhaling
56
Q

Welke 5 tekststructuren heb je?

A

1 Probleemstructuur
– Wat is precies het probleem?
– Waarom is het een probleem?
– Wat zijn de oorzaken ervan?
– Wat is ertegen te doen?

2 Onderzoeksstructuur
– Wat is precies onderzocht?
– Volgens welke methode is er onderzocht?
– Wat zijn de resultaten?
- Wat zijn de conclusies?

3 Maatregelstructuur
– Wat is de maatregel precies?
– Waarom is die maatregel nodig?
– Hoe wordt de maatregel uitgevoerd?
– Wat zijn de effecten van de maatregel?

4 Evaluatiestructuur
– Wie of wat wordt geëvalueerd?
– Wat zijn de relevante beoordelingscriteria ervoor?
– Wat zijn de positieve aspecten ervan?
– Wat zijn de negatieve aspecten ervan?
– Hoe luidt het totaaloordeel erover?

5 Handelingsstructuur
– Wat is het doel van de handeling?
– Wat zijn de voorwaarden ervoor?
– Wat zijn de deelstappen van de handeling?
– Hoe is de uitkomst ervan te controleren?

57
Q

Wat is het verschil tussen harde en zachte sci-fi?

A

In harde sciencefiction wordt de wetenschappelijke vooruitgang gedetailleerd en zo correct mogelijk beschreven (astronomie, chemie …), terwijl zachte sciencefiction meer aandacht besteedt aan de menselijke, psychologische kant van de nieuwe beschaving.