Le vocabulaire fréquent : liste p.13-14 Flashcards
altijd
toujours
nooit
jamais
nee
non
heel, erg
très
zo, op die manier
ainsi
minder
moins
hier
ici / -ci
ja
oui
te, te veel
trop
al, reeds
déjà
zoveel
tant
uiteindelijk
enfin
nu
maintenant
veel
beaucoup
genoeg, redelijk
assez
ver
loin
bijna
presque
elders
ailleurs
slechts
seulement
vandaag
aujourd’hui
beter
mieux
rondom
autour (de)
vaak, dikwijls
souvent
boven, over
au-dessus (de)
lange tijd, lang
longtemps
als
comme
hoe
comment
evenveel
autant
eerst
d’abord
vooral
surtout
echter, nochtans
cependant
snel
vite
laat
tard
nochtans
pourtant
slecht
mal
soms
parfois
echt
vraiment
weldra
bientôt
overal
partout
recht(op)
debout
liever, eerder
plutôt
traag
lentement
hoeveel
combien
gisteren
hier
waarom
pourquoi
ook, eveneens
également
morgen
demain
dadelijk
aussitôt
dan, vervolgens
ensuite
daarna
puis
samen
ensemble
dicht
près
na
après
vroeger
autrefois
zachtjes
doucement
plots
soudain
sinds
depuis
simpelweg
simplement
ongeveer
environ
zozeer
tellement
buiten
dehors
zeker
certes
bruusk, plotseling
brusquement
voor (in tijd)
avant
hoog
haut
meer
davantage
voor (in ruimte)
devant
vroeg
tôt
met
avec
nauwelijks
ne…guère
absoluut
absolument
zonder treuzelen, snel
rapidement
tijdens, terwijl
lors de
anders
autrement
perfect
parfaitement
voortaan
désormais
compleet
complètement
diep
profondément
zeker
certainement
dat
que
maar
mais
of
ou
wanneer
quand
of, als
si
daarna
puis
dus
donc
want
car
noch
ni
omdat
parce que
waarom
pourquoi
wanneer, toen
lorsque
terwijl (tegenstellend)
tandis que
aangezien
puisque
ofwel…ofwel
soit…soit
welnu
or
van
de
aan, voor, …
à
in, binnen, …
en
in
dans
voor
pour
door
par
op
sur
met
avec
zonder
sans
onder
sous
na (tijd)
après
tussen
entre
naar
vers
bij
chez
tot
jusque
tegen
contre
voor (plaats)
devant
sinds, sedert
depuis
tijdens
pendant
voor (tijd)
avant
dicht
près
vanaf
dès
ondanks
malgré
volgens
selon
achter (plaats)
derrière
onder, te midden van
parmi
om, opdat
afin de + inf.
bij
auprès de
wat betreft
quant à
buiten
hors de
gedurende, in de loop van
durant
dankzij
grâce à
zich, elkaar
se
die, dat (betrekkelijk vnw)
qui (sujet) / que (COD)
die, dit, deze (aanwijzend)
ce, cette, ce
men
on
er (à + chose / lieu)
y
er (de + chose / quantité)
en
waar
où
deze, die
celui, celle / ceux, celles
niets
rien
waarvan, waarover
dont
alles
tout
dat
ça
dat
cela
ander(s)
autre
dewelke
lequel
niemand
personne
elk
chacun
iemand
quelqu’un
andere(n)
d’autres
dit
ceci
geen enkele
aucun
zelfs
même