Actes de Paroles XI (37-42) Flashcards
1
Q
Ik vrees dat ze niet op tijd komt.
A
J’ai peur qu’elle n’arrive pas à temps.
2
Q
Hij is met het verkeerde been uit bed gestapt.
A
Il s’est levé du pied gauche.
3
Q
Ik heb plankenkoorts.
A
J’ai le trac.
4
Q
Ik kan mijn ogen niet geloven.
A
Je crois rêver.
5
Q
Het gaat helemaal niet.
A
ça ne va pas du tout.
6
Q
Wat vertel je me nu?
A
Qu’est-ce que tu dis là?
7
Q
Hij is in vorm.
A
Il a la pêche.
8
Q
Wat een verrassing!
A
Quelle surprise!
9
Q
(Het is) fantastisch!
A
(C’est) fantastique!
10
Q
Jan is goedgehumeurd vandaag.
A
Jean est de bonne humeur / est d’humeur gaie aujourd’hui.
11
Q
God zij dank!
A
Dieu soit loué!
12
Q
Hij heeft zijn goeie dag.
A
Il est dans son bon jour.
13
Q
Het is smerig.
A
C’est moche.
14
Q
(Het is) grote klasse!
A
(C’est) super!
15
Q
Ik ben slechtgehumeurd.
A
Je suis de mauvaise humeur.
16
Q
Vandaag ben ik goed gehumeurd.
A
Je suis de bonne humeur aujourd’hui.
17
Q
Ik ben stomverbaasd.
A
Je n’en reviens pas.
18
Q
Het smaakt afschuwelijk!
A
C’est infect!
19
Q
Ik ben echt beschaamd.
A
Je suis vraiment confus(e).
20
Q
Ik ben beschaamd (over mezelf).
A
J’ai honte (de moi).
21
Q
Dat had ik nooit kunnen geloven.
A
Je n’aurais jamais cru ça.
22
Q
(Het is) prachtig / magnifiek!
A
(C’est) magnifique / merveilleux!
23
Q
Dat heeft me goedgehumeurd gemaakt.
A
Cela m’a mis(e) de bonne humeur.
24
Q
Ik vrees het ergste.
A
Je crains le pire.
25
Wat?
Quoi?
26
Je bent wel goedgehumeurd vanmorgen.
Tu es bien gai(e), ce matin.
27
Ik zou me willen verstoppen.
Je ne sais plus où me mettre.
28
Ik voel me prima.
Je me sens en pleine forme.
29
Ik heb een afkeer van die leugens.
J'ai horreur de ces mensonges!
30
Het verbaast me dat hij me er niet over gesproken heeft.
Je suis étonné(e) qu'il ne m'en ait pas parlé.
31
Ik ben bang voor de toekomst.
Je redoute l'avenir.
32
Ah!
Ah!
33
Dit is niet te eten.
C'est immangeable.
34
Ik ben down / neerslachtig.
J'ai le cafard.
35
Ik neem het me kwalijk dat ik hem/haar niet uitgenodigd heb.
Je m'en veux de ne pas l'avoir invité(e).
36
Ik zit er een beetje mee verveeld.
Oh, je suis un peu ennuyé(e) / embarrassé(e).
37
Bah!
Bah!
38
Ik vind het erg vervelend dat ik onze afspraak vergeten was.
Je suis très gêné(e) / embarrassé(e) d'avoir oublié notre rendez-vous.
39
Ze verdraagt niets vandaag.
Aujourd'hui, elle ne supporte rien.
40
Dat is te gek!
C'est le pied!
41
Het is niet waar!
Ce n'est pas vrai!
42
Ik ben niet in vorm.
Je ne suis pas en forme.
43
Ik vind dit prachtig.
Je trouve cela magnifique!
44
Vandaag zit ik in de put.
Je n'ai pas le moral aujourd'hui.
45
Wat een stem!
Quelle voix!
46
Ik ben doodsbang.
Je suis mort(e) de peur.
47
Ik heb nergens zin in.
Je n'ai envie de rien.
48
Ik schaam me een beetje u dit te moeten bekennen.
J'ai un peu honte de devoir vous avouer cela.
49
Het is vreselijk.
C'est abominable.
50
Heb ik iets verkeerds gezegd?
J'ai dit quelque chose qu'il ne fallait pas?
51
Vreemd!
Curieux!
52
Daar moet je niet trots op zijn.
Il n'y a pas de quoi être fier.
53
Het gaat erg goed!
ça marche très fort.
54
Het is afschuwelijk.
C'est horrible.
55
Ik verveel me.
Je m'ennuie.
56
Je ziet er in vorm uit.
Tu as l'air en forme.
57
Ze is slechtgehumeurd.
Elle est de mauvaise humeur.
58
Ik ben bang.
J'ai la frousse. / J'ai la trouille.
59
Ik ben ik topvorm.
Je suis en pleine forme.
60
Daar heb ik een afkeer van!
ça me répugne.
61
Het verrast me.
ça me surprend.
62
(Het is) geniaal!
(C'est) génial!
63
Hij is niet te genieten.
Il n'est pas à prendre avec des pincettes.
64
Het is walgelijk.
C'est dégoûtant / écoeurant / répugnant.
65
Ik was vreselijk bang.
J'ai eu une peur bleue.
66
Daar word je misselijk van.
ça fait vomir. / ça donne envie de vomir.
67
Ik kan mijn ogen / oren niet geloven.
Je n'en crois pas mes yeux / oreilles.
68
Ik ben bang voor de leraar chemie.
J'ai peur du prof de chimie.
69
Ik weet niet wat ik moet zeggen.
Je ne sais pas quoi dire.
70
Dat vind ik geweldig!
Je trouve ça fantastique!
71
Ik bewonder je dat je dit alleen gedaan hebt.
Je t'admire d'avoir fait cela tout seul.
72
We zijn er goed afgekomen.
On l'a échappé belle!
73
Ik vind dat walgelijk.
Je trouve ça dégoûtant / écoeurant.
74
Ik maak me zorgen over haar.
Je me fais du souci pour elle.
75
Amai!
ça alors! / Oh là là!
76
Hij ziet het zitten.
Il a le moral.
77
Ik ben gedeprimeerd.
Je suis déprimé(e).
78
Het is mijn dagje niet...
Ce n'est pas mon jour...
79
Petje af!
Chapeau!
80
Het is (werkelijk) vervelend.
C'est (vraiment) ennuyeux.
81
Wat een talent!
Quel talent!
82
Wat moet ik hun nu vertellen?
Qu'est-ce que je dois leur dire maintenant?
83
Ik zit in de put. / Ik zie het niet meer zitten.
J'ai le moral à zéro.
84
Die situatie brengt me in verlegenheid.
Cette situation m'embarrasse.
85
Oef!
Ouf!
86
Oh!
Oh!
87
Het smaakt walgelijk.
C'est dégueulasse!
88
Het is verbazend.
C'est étonnant. / C'est surprenant.
89
Ik heb veel bewondering voor...
J'ai beaucoup d'admiration pour...
90
Dat had ik (echt) niet verwacht.
Je ne m'y attendais (absolument) pas. / Je ne m'attendais (absolument) pas à ça.
91
Het is niet mogelijk!
Ce n'est pas possible!
92
Ik durf het je bijna niet te zeggen.
Je n'ose preque pas te le dire.
93
Wel, wel!
Tiens, tiens!
94
Ik kan je niet geloven.
Je ne peux te croire.
95
Merkwaardig!
Bizarre!
96
Wat is het mooi!
Comme / Que c'est beau!
97
Het verbaast me dat ze daar zijn.
Je suis surpris(e) qu'ils soient là.
98
Bah!
Beurk! / Berk!
99
(Het is) subliem!
(C'est) sublime!
100
Hoezo?
Comment?
101
Het verbaast me.
ça m'étonne.
102
Wat is het lekker!
Comme / Que c'est bon!
103
Ik zeg je dit niet graag.
ça me gêne de te dire ça.
104
Droom ik nu?
Je rêve ou quoi?
105
Daar walg ik van.
ça me dégoûte.
106
Het is ongelooflijk!
Ce n'est pas croyable! / C'est incroyable!
107
We hebben geluk gehad.
Nous avons eu de la chance.
108
Hij vreet zich op van ongeduld.
Il est comme un lion en cage.
109
Nee toch! Dat meen je niet!
Sans blague!
110
(Het is) formidabel!
(C'est) formidable!
