Le vocabulaire fréquent : liste p.11-12 Flashcards
een uiterlijk, een mijn
une mine
er goed uitzien
avoir bonne mine
een visie, visioen
une vision
een pad, weggetje
un sentier
een plank
une planche
een groet, redding
un salut
een taak
une tâche
een schuilplaats, onderdak
un abri
een ontmoeting
une rencontre
een leraar
un professeur
een verband
un lien
een staart
une queue
in de rij staan
faire la queue
een bende, een rijstrook
une bande
een korrel
un grain
een leugen
un mensonge
al, alle, gehele, …
tout
groot
grand
klein
petit
zelfde
même
andere
autre
enkel, eenzaam, alleen
seul
jong
jeune
eerste
premier, première
goed
bon, bonne
welk
quel, quelle
mooi
beau, belle
oud
vieux, vieille
zwart
noir
nieuw
nouveau, nouvelle
laatste
dernier, dernière
wit
blanc, blanche
duur
cher, chère
lang
long, longue
arm
pauvre
vol
plein
waar, echt
vrai
laag
bas, basse
dik
gros, grosse
zacht, zoet
doux, douce
gelukkig
heureux, heureuse
hoog
haut
diep
profond
rood
rouge
menselijk
humain
algemeen
général
Frans
français
koud
froid
donker, somber
sombre
zeker, veilig
sûr
oud, voormalig
ancien, ancienne
proper, net, eigen
propre
politiek
politique
mogelijk
possible
immens
immense
openbaar
public, publique
gelijkaardig, zelfde
pareil, pareille
blauw
bleu
sterk
fort
geheel, volledig
entier, entière
eenvoudig, enkel
simple
noodzakelijk
nécessaire
slecht
mauvais
sociaal
social
belangrijk
important
zeker
certain
droevig
triste
leuk, mooi
joli
verschillend
différent
vreselijk
terrible
gek, zot
fou, folle
licht
léger, légère
vrij
libre
zuiver
pur
groen
vert
minst
moindre
rijk
riche
vreemd, zonderling
étrange